In de tijd van Elisa was er een hongersnood in het land (2 Kon. 4, 38-41). Aan de leerlingen van de profetenschool te Gilgal geeft Elisa opdracht om een grote pot moes (soep) te koken. Bij het zoeken naar kruiden plukt een van de leerlingen wilde kolokwinten, snijdt die in stukken en doet ze in de soep. Om welke plant gaat het hier? Het is een plant die groeit op zandachtige grond in grote delen van het Middellandse Zeegebied, en goed bestand is tegen grote droogte omdat zijn wortel diep de grond in gaat.  

Als we in de Bijbel lezen over een wilde wijnstok, moeten we niet denken aan een druif, maar aan een plant die net als een druif ranken heeft, dus een klimplant. De vruchten van deze wilde druif noemt men kolokwinten. Tenminste, zo staat het in onze vertaling. In de Engelse Bijbel spreekt men over wilde kalebassen. Maar het is dezelfde vrucht. Een kolokwint is iets kleiner dan een appel. Toen er van de soep gegeten werd, liep dit ook letterlijk op een bittere teleurstelling uit. Door de kolokwinten was de soep zo bitter als gal geworden. De profetenleerlingen riepen dat de dood in de pot was, wat betekent: de soep is niet te eten. De mooi getekende vruchten zijn door de bittere smaak ongeschikt voor consumptie en bovendien giftig. Door meel aan de soep toe te voegen neemt Elisa de bitterheid en giftigheid weg, zodat de soep alsnog eetbaar wordt. Soms worden kolokwinten voor medicinale doeleinden gebruikt als laxeermiddel en tegen maagpijn. Het vruchtvlees van de kolokwint werkt sterk laxerend en als iemand er te veel van eet kan het fataal zijn, dus ook letterlijk was de dood in de pot.

Pieter Sijtsma, Dokkum