Het waren grijze dagen in december. De bomen stonden roerloos te wachten op de eerste sneeuw. Het werd Kerstfeest. Als vanouds – zo was het al sinds eeuwen – zouden de os en de ezel weer hun opwachting maken in de stal. Naast de herders, de koningen en het paar met het kindje.

 

Maar dit jaar namen de dieren daar geen genoegen mee. Er werd allang gemopperd en gemord. De onvrede en het onbehagen namen toe. Alle dieren waren het er over eens dat het hoog tijd werd fel te protesteren tegen de vanzelfsprekendheid, waarmee dat allemaal gebeurde. Ze vonden zichzelf net zo geschikt om die taak in de stal te vervullen.

Daarom belegden zij een vergadering om dat allemaal eens goed uit de doeken te doen. Dat hadden ze afgekeken van de mensen. Het was toch ongehoord en aanmatigend dat altijd maar de os en de ezel voor die rol in aanmerking kwamen. Zij eisten inspraak en een democratische stemming.

 

Opgewonden kwamen de dieren naar de vergaderplaats. Het was een geroezemoes en gekrakeel van jewelste. Ieder wilde zijn hart wel eens luchten en roerde dan ook duchtig zijn bekje of snaveltje.

De leeuw greep tenslotte in en riep de luidruchtige vergadering tot de orde. Dat hielp. ‘Iedereen krijgt spreektijd,’ bedisselde hij, ‘maar ieder op zijn beurt, anders wordt het een janboel.’ En zo geschiedde.

De giraffe nam als eerste het woord en zei dat het geen pas gaf dat alle andere dieren bij voorbaat waren uitgesloten. Dat was willekeur en discriminatie. Waarom moesten uitgerekend de os en de ezel, de meest onnozele dieren, tot die belangrijke taak geroepen worden? Dat kon hij niet verkroppen.

De hond deed er een schepje bovenop en stelde dat hij het meest geschikt was voor die taak: ‘Ik ben waakzaam en kan het Kind dus behoeden. Ik ben al zo lang een trouwe metgezel van de mens,’ besloot hij zijn betoog. Daar viel wat voor te zeggen, maar ook de olifant, het ree en nog vele andere dieren pleitten, vaak met stemverheffing, voor een kans. Iedereen vond zichzelf de meest geschikte kandidaat en hield de anderen voor, waarom die niet in aanmerking konden komen. Zo was de olifant te dik, het nijlpaard te log en de giraffe te lang. Zij pasten onmogelijk in de kleine behuizing van de stal. De hond zou het kindje maar angst aanjagen met zijn geblaf en de leeuw maakte het nog een graadje erger met zijn schrikwekkende gebrul. De slang was te listig en bovendien gevaarlijk met haar giftige tanden.

 

Zo viel er op elk dier wel iets af te dingen, terwijl ieder zichzelf in een goed blaadje probeerde te praten. Tenslotte was het hek van de dam en er ontstond een hevig tumult, vooral toen de duif vond dat zij meer dan een streepje vóór had. Zij was immers al eens eerder uitverkoren voor een bijzondere taak, toen Noach haar uit de ark liet uitvliegen na de zondvloed.

De leeuw kwam, zoals het een voorzitter betaamt, als laatste spreker aan de beurt. Breedvoerig en met kracht van argumenten onderstreepte hij eerzuchtig zijn aanspraken. Hij verbeeldde zich heel wat en liet er geen twijfel over bestaan wie bij de dieren de ‘primus inter pares’ (de eerste onder zijns gelijken) was, zo drukte hij zich uit. En daar had hij wel een beetje gelijk in, want met zijn majestueuze kop, zijn sierlijke manen en gespierde lichaam, zag hij er krijgshaftig en koninklijk uit. De dieren hadden dan ook ontzag voor hem. ‘Ook ik ben,’ sprak hij, ‘net als jullie verontrust over de gang van zaken. Maar alleen mij komt de gewichtige taak toe. Ik ben de koning der dieren. Wie anders dan ik kan dus de beschermer zijn van de Koning der mensen? Een os en een ezel (hij zei die twee woorden met grote nadruk en minachting) kunnen zo’n kwetsbaar Kind toch niet onder hun hoede nemen?’

Na de toespraak van de leeuw, die heel wat teweegbracht, ontstond er grote opwinding onder de aanwezige dieren. Zij konden niet tot overeenstemming komen. Zij kwamen er niet uit, tot één van de dieren het idee opperde de uil om een wijze uitspraak te vragen.

 

De uil, aan wie al dat rumoer een beetje voorbij was gegaan en die nooit ongevraagd sprak, dacht diep na. Toen keek hij de dieren aan, fladderde wat onhandig met zijn vlerken en sprak plechtig: ‘Ik ben ontstemd over zoveel onbegrip en verwaandheid. Jullie ruziën, schelden en discrimineren al net als de mensen. Maar jullie begrijpen niets van de deernis van Hem, die klein, weerloos en onaanzienlijk werd. Wat verbeelden jullie je wel! Jullie tonen je geërgerd en gekwetst. Maar dat is ijdelheid. Jullie beelden je in belangrijker te zijn dan je bent, maar het ontgaat jullie dat een oppermachtige God zich verwaardigd heeft een mens te worden. Dat God geboren wil worden in een stal, terwijl Hij de Heer is van het hemels koninkrijk. Alleen al door die hoogmoed zijn jullie ongeschikt voor een plaats in die stal. Al die domme pretenties hebben tot niets anders geleid dan tot ruzie, gekissebis en narigheid, terwijl Hij de vorst van de vrede is.’

Die woorden maakten indruk op dieren, die ademloos luisterden. Maar de uil was nog niet klaar: ‘De os en de ezel waren er al vóór Jozef en Maria hun toevlucht zochten in de stal, vóór het kind Jezus geboren werd. En wie het eerst komt, het eerst maalt. Tenslotte,’ merkte de uil nog op, ‘tenslotte is de os een allervriendelijkst dier. Die hoort dus gewoon in de stal thuis. Met de ezel ligt het iets anders. Zijn gebalk is niet om aan te horen. Wij vinden hem dom. Maar er is geen dier zo standvastig als hij. Daarom zal de ezel Maria dragen met haar Kind bij de vlucht naar Egypte. En daarom staat nu al vast dat de ezel straks de Heer zal dragen bij zijn intocht in Jeruzalem op Palmzondag. Jullie hebben alle reden om je te schamen en te zwijgen.’

Daar konden de dieren het mee doen. En omdat in hun ogen de uil een onpartijdig en eerlijk lid van de diergemeenschap was, zwegen ze.

De uil keek met voldoening rond, want alle dieren knikten instemmend. Maar nog altijd was hij niet uitgesproken. Hij nam voor de laatste keer het woord en zei: ‘Nu jullie blijk geven van een boetvaardig inzicht zal ik een voorstel doen. Laten we in de kerstnacht samen optrekken naar de stal en hulde brengen aan het goddelijke Kind.’

 

En zo gebeurde het dat in de kerstnacht een merkwaardige en lange stoet in gepaste stilte over de heuvels en wegen trok. Grote en kleine dieren. De sterren hadden hun licht extra opgepoetst. Eén ster maakte zich los van de hemel en ging vóór hen uit, naar Betlehem…

Er gebeurden die nacht wonderlijke dingen. Het lam liep naast de leeuw. De schildpad die niet zo vlug uit de voeten kon, had een plekje gevonden op de rug van de olifant, samen met de aap die altijd al een brutaaltje was. De wolf ging zij aan zij met het hert. Er lag een grote vredigheid over de menigte van dieren.

Zo kwamen zij aan bij een stal en daar besloten zij eenstemmig dat de os en de ezel het onvervreemdbaar recht verkregen om elk jaar in de stal te staan.

Zo was de vrede getekend. De os en de ezel namen hun plaatsen in, een beetje beduusd van al die drukte. Zij waren dan ook niet op de vergadering geweest.

 

Eerder verschenen in het maandblad Open Deur van december 1990, herverteld door Reinier Beltman.