Zijn lange lichaam zakt weg in de bank. Kleine zweetdruppels glinsterden op zijn voorhoofd. Zijn lange haren zijn weer gefatsoeneerd. ‘Ik ben de eerste tekenen van het dakloos zijn, weer kwijt’, zegt hij.
We kennen elkaar oppervlakkig. We deden allebei vrijwilligers werk. Ooit eens gingen we samen naar dezelfde cursus. Hij was een echte sportfanaat. Toen een of andere wielrenner gestorven was, had hem dat meer aangegrepen dan het sterven van zijn eigen vader.
Hij kwam altijd rustig bij mij over. Als we elkaar ontmoetten, schudden we elkaar even de hand.
Nu zit hij tegenoven mij in de kamer.

Geen huis meer, ‘eigen schuld’, zegt hij. ‘Het is gewoon mijn eigen schuld. Ik kan het op niemand anders afschuiven. Ik weet nu wat het straatleven is. Het bevalt me niet. Voor de nacht heb ik opvang, Komermaarin, maar na negenen sta ik op straat.
Ik kan ergens voor drie euro eten. Een mens kan, als hij het wil, met weinig toe.
Maar op zondag, dan kun je nergens heen. Alles is gesloten. Ik ben vorige week naar een kerk geweest, maar het beviel me niet. Het was rooms, of zo. Ik snapte er niets van. Maar ik weet ook niet wat geloven is. Toen zag ik de uitnodiging van jullie kerk hangen’, vertelt hij. ’De tijd is goed. Halftien. Hoef ik maar een kwartier op de straat zijn.’
Ik vraag hem hoe het hem vergaan is.
De mensen kwamen vriendelijk over. Het zingen was afwisselend. Van de preek had hij een beetje meegekregen. Het ging over een stad. Maar in zijn hoofd, zat een wattendeken. Hoe en waar en verder?

Terwijl ik naar zijn verhaal luister, schieten woorden en de melodie van een lied door me heen.
Ik loop zo maar binnen Heer.
Niet voor de priester Heer, of het antiek.
Ik kom alleen maar Heer, voor de muziek.
Is het bezwaarlijk Heer, dat ik hier zit.
Maakt het wat uit o Heer, dat ik niet bid
Ik ben niet Hervorm of zo, niet katholiek

‘En toen was er ook nog koffiedrinken’, hoor ik hem zeggen. ‘Koffie met koek.’ ’We’, hij was samen met een maat, ‘gingen in een hoekje zitten. Een beetje uit het zicht. Twee dames hadden ons meegenomen de kantine in. Ik nam de mensen om me heen op, en voelde me eenzaam en verloren.
 
Een man kwam naast me zitten en maakte een praatje. Dat voelde goed. Langzaam begon het in mijn hoofd rustiger te worden. Ik begon af en toe een beetje om me heen te kijken. Tot er weer iemand anders bij ons aan de tafel kwam. Hij begon al snel over Jezus. Nou, toen had ik het bekeken. Het voelde alsof er een claim op me werd gelegd. Mijn tabakspuut begon in mijn broekzak te steigeren. Ik wilde naar buiten. Een sigaretje roken.

Is het bezwaarlijk Heer, dat ik hier zit.
Maakt het wat uit o Heer, dat ik niet bid
Ik ben niet Hervorm of zo, niet katholiek

Ik ben bezig om alles weer een beetje op de rit te krijgen. Er is iemand die me daarbij helpen wil. Ik heb een uitkering aangevraagd, maar moet even de tijd overbruggen. Zien dat ik een paar toiletspullen krijg en een telefoonkaartje kan kopen. Zien of ik ergens een paar warme kleren kan bemachtigen. Ik heb een grote maat, maar mijn buik slinkt. Ja, dat komt van het lopen door de stad.’
Hij bedankt mijn vrouw vriendelijk voor de genoten koffie. Een half uur later gaat hij weer. Met de paar tientjes kan hij even weer vooruit.


En Jezus dan?
Och, Zijn tijd komt wel.

 

Douwe Janssen