Ik ben een groot zondaar, dominee. Dat zei een oude zuster tegen me. Het was een lieve vrouw. Ik bezocht haar graag op haar kamer in het bejaardentehuis. Ze was altijd vriendelijk en blijmoedig. In onze gesprekken vertelde ze over vroeger en over haar man en kinderen. Verder spraken we over kerkelijke zaken, want ze was heel meelevend. Maar bovenal sprak ze vanuit een oprecht geloof vaak en graag goed van God. Vooral daarom was het een genoegen haar op te zoeken.
Als het over God en geloof ging, zei ze wel heel vaak dat ze een groot zondaar was. Toen ze dat die keer weer zei, vroeg ik: ?Wat doet u dan voor zonden?? Even wist ze niet wat ze moest zeggen, zo schrok ze van mijn vraag. Met een blik vol onbegrip keek ze mij aan. Toen zei ze: ?Maar dominee, dat weet u toch wel? Dat hoef ik u toch niet te vertellen??
?Dat hoeft ook niet?, zei ik, ?maar ik heb nooit gehoord welke grote zonden u hebt gedaan. Van u niet en van anderen niet.? 
?Maar we zijn toch allemaal zondaren? Dat zegt u toch ook in de preek? En daarom is de Here Jezus gekomen, om ons daarvan te bevrijden.? Toen ze dat zei, gleed er een blijde lach over haar gezicht.
?Daarin hebt u gelijk?, zei ik. ?Maar als u zegt dat u een groot zondaar bent, moet u toch kunnen zeggen om welke erge zonden het gaat. U hoeft ze niet aan mij te vertellen, al mag dat wel. Maar belijdt u ze dan wel aan de Here. Want Hij vergeeft wie zijn zonden belijdt en nalaat?, zo probeerde ik nog eens.
Maar mijn woorden kwamen niet over. Ze wekten alleen maar verwarring. Het gesprek vlotte deze keer niet meer. Daarom be?indigde ik het gauw. Ik ging een beetje treurig naar huis, omdat ik niet voelde dat ik niet goed had gereageerd. Maar ook omdat deze oprecht gelovige zuster zich verplicht voelde telkens te zeggen dat ze een groot zondaar was. Dat was ze ook, maar anders dan ze dacht. Maar vooral was ze geen zondaar meer, door het geloof in Christus. Maar dat zou ze niet gauw zeggen, al sprak ze graag goed van God.