{mosimage}Op 25 oktober jl. was het 40 jaar geleden dat drs. R. van de Kamp werd bevestigd als predikant van Stadskanaal. Daarna was hij predikant te Leeuwarden (1975), Veenendaal (Bethelkerk, 1988), Hoogeveen (1997). Per 1 november 2007 ging hij met emeritaat. Op verzoek van de redactie vertelt hij over een bijzondere ontmoeting uit die tijd.

Terugkijkend op veertig jaar in dienst van de Koning van de kerk, passeren velen de revue, met wie in verschillende gemeenten lief en leed werd gedeeld. Maar sommigen springen er uit, omdat de bijzondere ontmoeting met hen een onuitwisbare indruk heeft achtergelaten.

Zo staat het me nog helder voor de geest, die ontmoeting op de hartbewaking, kort voor zijn sterven. Bij mijn komst in de gemeente werd mij verteld dat ik het bepaald niet trof, omdat de betreffende broeder tot diegenen behoorde die aan mijn pastorale zorg waren toevertrouwd.
Op mijn vraag waarin de dreiging bestond die van deze broeder uitging, werd mij duidelijk dat hij met alle kracht elke verandering in de eredienst te vuur en te zwaard bestreed en zich daarbij ook overduidelijk liet horen. Dat laatste werd door mij inderdaad al snel geconstateerd, doordat het mij niet kon ontgaan hoe luid hij de tekst van de berijming van 1773 zong, dwars tegen de tekst in die de gemeente op de lippen nam, die van de zgn. nieuwe berijming. Nu zijn dit zaken waarvoor ik mijn leven nooit zou hebben gewaagd, hetgeen hij als hartpatiënt had gedaan toen ik hem vanwege de luidkeelse inzet compleet buiten adem in de hal van het kerkgebouw tegenkwam.
Vanwege de dreiging die blijkbaar van deze broeder uitging, meldde ik mij voor de eerste keer redelijk bewapend voor een bezoek, aan zijn huisdeur.
En inderdaad, het kostte weinig moeite het gewicht van de nieuwe predikant vast te stellen: ’gewogen en te licht bevonden’. Aangezien het niet mijn gewoonte is mijn mening onder stoelen of banken te steken, werd onmiddellijk duidelijk hoe in de aangelegen zaken de verhouding tussen ons beiden kwam te liggen.
Hoe zijn lieve vrouw ook probeerde te schipperen, de posities waren ingenomen.
Alleen, het was wonderlijk, toen ik - bij alles wat ons leek te scheiden - probeerde met de broeder aan de voet van het kruis te komen, verstonden wij elkaar vanaf het eerste begin.
Zo ontstond er gaandeweg in het geestelijk verstaan van elkaar een band tussen ons, die ik van mijn kant ernstig bewaakte door onze regelmatige ontmoetingen niet te laten opgaan in het strijden over psalmberijmingen, gezangen, kaarsen op de liturgische tafel e.d.
Wel gaf ik hem regelmatig de ruimte om stoom af te blazen, maar altijd weer zag ik kans die ruimte te beperken door - en soms moest dat resoluut ingrijpend - het leven met de Here aan de orde te stellen. En die kans lieten we ons dan ook samen niet ontnemen.
Maar toen kwam het einde. Ik kwam op de hartbewaking op de stoel naast zijn bed te zitten.
Nog maar juist was ik gezeten of hij liet zich ontvallen: ‘Dominee, ik heb gestreden voor vele dingen, slechts één ding is nodig’. Uiteraard vroeg ik óf dat ‘ene nodige’ zijn deel was.
In diepe dankbaarheid noteerde ik in mijn ziel zijn getuigenis.
Het was voor mij als een bevestiging op onze ontmoetingen.
Alleen kwam bij mij wel de gedachte boven, dat als hij dat eerder had ontdekt, zichzelf en anderen veel onnodige moeite bespaard was gebleven.
Uit deze onvergetelijke ontmoeting heb ik geleerd bij allerlei zaken mezelf voortdurend voor te houden: dat wat aan het einde van de levensbaan weg valt, in het licht van de eeuwigheid blijkbaar maar bijkomstigheden zijn. Zij zijn midden op de levensbaan uiteraard wel van belang, maar niet van wezensbelang en daarom secundair.
Een dergelijke les in het kerkelijke leven toe te passen, zou - naar mijn vaste overtuiging - ons meer vreugde geven samen kerk te zijn.

Hoogeveen                           
R. van de Kamp