{mosimage}In Gods vervangingsleer kwam Israël in de plaats van de volken, om voor alle volken tot een zegen te zijn. Dat gebeurt door Israëls grote Zoon, Jezus Christus, de Plaatsvervanger. Wie in Hem geloven, zijn kinderen van Abraham. Zij horen tot het volk van God. Dit is de Bijbelse vervangingsleer. Dat ontdekten we in een eerste artikel vanuit Genesis en Galaten.
 
In dit artikel volgt een nadere verkenning door in de brief aan de Romeinen te lezen.
In het NT gaat het nergens zo uitvoerig over Israël als in deze brief, vooral in de hoofdstukken 9-11.
Aanhangers van zowel een vervangingsleer als van een tweewegenleer kunnen zich op teksten in deze brief beroepen.
Eerst geef ik enkele belangrijke (ogenschijnlijk tegenstrijdige) teksten weer. Inventarisatie
In Romeinen 9:1-5 schrijft Paulus dat God de Israëlieten als zijn kinderen heeft aangenomen. Hij heeft hun de heerlijkheid, de verbonden, de wet, de eredienst en de beloften geschonken. Zij zijn geboren uit de aartsvaders en Christus is geboren uit hen.
Ook hoofdstuk 11 begint positief over Israël, met de retorische vraag: heeft God zijn volk verstoten? Door die vraag toch te beantwoorden, met: volstrekt niet, onderstreept Paulus dat dit absoluut onmogelijk is.
In 11:28-29 schrijft hij dat Israël wat de verkiezing betreft geliefde is vanwege de vaderen. Want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk.

Als vervolg op zijn positieve aanloop schrijft Paulus in Romeinen 9:6-8 echter dat niet alle Israëlieten echt tot Israël behoren. Natuurlijke afstamming is niet bepalend. Alleen op grond van Gods belofte is iemand een kind van Abraham; een kind van God.
In 11:28 staat niet alleen dat de Israëlieten geliefden zijn, maar ook dat zij vijanden zijn. Dat zijn zij wat het evangelie betreft vanwege u, laat Paulus niet-Joodse gelovigen weten.
Hun vijandschap blijkt hieruit dat zij zich aan Christus hebben gestoten. Zij zijn gestruikeld, gevallen en verhard (9:32; 11:11 en 11:7). Daarom zijn zij weggebroken, zoals de takken van een olijfboom (11:17). In datzelfde vers zegt Paulus dat de niet-Joden die tot geloof in Chris-tus zijn gekomen, als wilde loten daartussen geënt zijn.

Deze teksten kunnen als volgt worden samengevat:
•    Israël is Gods geliefde. Hij heeft haar uitgekozen en verstoot haar niet.
•    Israël is Gods vijand. Zij die zich hebben gestoten aan Christus, zijn door de God van Is-raël afgebroken, zoals takken van de edele olijfboom.
De eerste uitspraak voedt de overtuiging van de aanhangers van een tweewegenleer, terwijl het anderen de overtuiging geeft dat God nog grote plannen heeft met Israël.
Aanhangers van de vervangingsleer kunnen zich op de tweede uitspraak beroepen.
Daarom is het goed na te gaan hoe deze uitspraken zich tot elkaar verhouden.
Dat doe ik vanuit Rom. 11:17.

De olijfboom
In de SV en de HSV staat dat enige takken zijn afgebroken en dat een wilde olijfboom in hun plaats is geënt. Dat kan de gedachte geven dat de ene olijfboom (de kerk) in de plaats van de andere olijfboom (Israël) is gekomen.
Bij aandachtiger lezing blijkt echter dat niet de hele olijfboom, Israël, is afgehouwen, maar dat er van die boom slechts enkele takken zijn afgebroken. Er is ook niet een nieuwe olijfboom voor in de plaats gekomen, maar takken van de wilde olijfboom zijn tussen de takken van de edele olijfboom geënt (zie 11:24).
Van de edele olijfboom zijn takken afgebroken om hun ongeloof, zodat niet-Joden vanwege hun geloof geënt konden worden, zegt Paulus in de verzen 17-20. Dat klinkt als plaatsvervan-ging, maar Paulus zegt dat niet. Uit de verzen 20-22 blijkt dat het hem erom gaat de niet-Joodse christenen te waarschuwen niet hoogmoedig te zijn en zich niet te verheffen boven de ongelovige Israëlieten. Want wie niet trouw blijft aan de goedheid van God zal ook worden afgekapt. Dat deed God bij de natuurlijke takken en dat zal Hij ook doen bij de geënte wilde takken. Die waarschuwing voor de gelovige niet-Joden geldt ook voor christenen in 2011. Wij moeten niet denken dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen.   
Bovendien, als de ongelovige Joden kappen met hun ongeloof, zal God deze afgekapte na-tuurlijke takken weer enten op hun eigen olijfboom. Dat ligt meer voor de hand dan dat de wilde takken worden geënt. Dat perspectief gaat voor Israël open in 11:23-24

Paulus wil met de vergelijking van het volk van God met een edele olijfboom duidelijk maken hoe God zijn verbond met Abraham realiseert. Abraham is de wortel van de olijfboom. De olijfboom is Israël, het volk dat de HERE heeft uitgekozen. Dat deed Hij omdat Hij zijn volk tot een zegen voor alle volken wilde maken. Alle niet-Joden die tot geloof in Christus komen, worden geënt in de olijfboom. Zij gaan horen tot Gods verbond en volk. Zij worden takken aan de olijfboom.
Voor Joden en niet-Joden (in de gemeente van Rome) verklaart Paulus hoe de ongelovigheid van veel Joden en de gelovigheid van veel heidenen niet in strijd is met de trouw van God aan zijn verbond.
Gods trouw komt openbaar in Christus en in het geloof in Christus van Paulus en vele andere Joden. En in het geloof van vele niet-Joden. Ieder die de naam van de Here aanroept, zal worden gered. Dat is waar voor wie niet Gods volk is. Dat getuigt Paulus met de profetie van Hosea: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn volk. Zij zullen kinderen van de levende God worden genoemd. De apostel past deze profetie niet alleen toe op het ongehoorzame Israël zoals Hosea deed, maar ook op de heidenen (Romeinen 9:24-26).
Maar wie ongelovig is, ook al hoort hij tot het verbond, zal worden afgesneden. Dat geldt voor de natuurlijke takken, Israëlieten; het geldt zeker voor de geënte wilde takken. Maar de mogelijkheid opnieuw geënt te worden blijft open, zeker voor de afgebroken natuurlijke tak-ken.
Dit maakt duidelijk dat het beeld van de olijfboom niet statisch is. Tevens is duidelijk dat het in het beeld van de olijfboom niet alleen om Israël gaat, zeker niet na de komst van Christus. Het gaat om het volk van Gods verbond, de olijfboom met natuurlijke en geënte wilde takken. 

Het was overigens niet de bedoeling dat er Israëlieten zouden vallen. Doordat dit wel gebeurde, kwam het heil tot de heidenen. God gaf hun het heil opdat Israël jaloers zou worden en zich zou bekeren. Als zij Jezus als de Christus aannemen, is dat opstanding uit de dood (11:11-15).
Paulus openbaart hier een duizelingwekkende gedachtengang die zich niet in een leer laat onderbrengen. In elk geval geeft hij geen bewijsteksten voor de vervangingsleer dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen of voor de leer dat Israël altijd in de plaats van alle volken blijft. Hij geeft ook geen teksten voor de tweewegenleer, waarin Israël en de kerk elk een eigen weg gaan, of voor de leer dat God eerst de weg met Israël gaat, dan met Christus’ ge-meente en daarna weer met Israël.

Samenvatting
Met het beeld van de olijfboom en zijn beschrijving van het afbreken en enten van takken wil Paulus duidelijk maken dat God trouw is aan zijn beloften. Zo maakt God waar dat Abraham een vader van vele volken is; de vader van alle gelovigen. Al die gelovigen samen horen tot het ene verbond van God. Ze zijn de taken aan de edele olijfboom. Gods verbond is een ver-bond als een boom.    

Amersfoort                                       
D. Visser