{mosimage}In de titel van dit artikel staat na het woord ‘uitschrijven’ een aantal puntjes. Die worden meestal in een zin neergezet om de lezer tot een moment van stilte te manen: er wordt iets gezegd dat tot speciale bezinning stemt. Zo is het hier ook bedoeld: in deze artikelen wordt een zaak aangesneden die verdriet doet en daarom tot nadenken stemt.

Er is nog een ander punt dat in de kerkelijke praktijk met regelmaat opduikt wanneer het gaat om randkerkelijkheid. In de kerken gebeurt een aantal landelijke taken dat we samen financieel dragen: zending, opleiding predikanten in Apeldoorn, evangelisatie enz. Daarvoor betalen we ieder jaar per lid en dooplid een bedrag (momenteel totaal € 56,-). In de – toch al zo weerbarstige – discussies over beslissingen rond randleden is soms te horen: ‘En ze kosten ook nog geld!’, want meestal gaat het om leden die financieel niet bijdragen. Vooral wanneer de jaarlijkse begroting van de kerk onderwerp is van beraad binnen de commissie van beheer of van de kerkenraad, kan men deze geluiden vernemen. Nu is het begrijpelijk dat er, zeker in tijden van schaarste, gekeken wordt naar mogelijke bezuinigingen. Toch wil ik met kracht de stelling verdedigen dat het hier om té grote geestelijke zaken gaat (het ging toch om het aan de hand van de Goede Herder vinden van de stal?) dan dat het gesprek hierover met de portemonnee beslecht kan worden. Laat geen enkele kerkenraad zich laten verleiden om dit mee te laten wegen in te nemen beslissingen. Men zou er door in gewetensnood komen (althans, dat is te hopen).
Heeft men hier dan geen punt? Zeker, wanneer op een gemeente van 300 leden 10% tot de besproken groep behoort, gaat het om een bedrag van € 1680,-, en dat is geen kleinigheid. Maar kan men dan niet naar andere middelen zoeken om dat bedrag bijeen te brengen?  Zouden bijvoorbeeld van de 270 overblijvende leden niet 60 leden bereid zijn om jaarlijks € 28,- extra aan de kerk te geven, van het vakantiegeld bijvoorbeeld? Wanneer ons onderwerp echt geestelijk leeft, niet alleen in de kerkenraad, maar ook in de gemeente, dan moet dat toch mogelijk zijn? En er is ook niets op tegen om de 30 leden om wie het gaat, eens een brief te schrijven waarin hen gewezen wordt op het simpele gegeven, dat een lidmaatschap van een organisatie, ook van een geestelijke organisatie, financiële kosten met zich meebrengt, met het vriendelijke verzoek om de verantwoordelijkheden van het lidmaatschap in dit opzicht waar te maken. Het zou de gedachten op gang kunnen brengen! Tussen haakjes: een dergelijke brief kan alleen maar goed vallen bij de ontvanger, wanneer er sprake is van een pastoraat zoals in de vorige artikelen omschreven.

Een apart bestand
In dit kader blijken sommige kerkenraden soms ineens heel creatief te kunnen zijn. Zo ben ik enkele  keren in de jaren van mijn predikantschap in contact gekomen met een kerkenraad waarbij in een gesprek het aantal leden van de gemeente genoemd werd. Dat aantal bleek echter aanzienlijk hoger te zijn (zo’n 10%...) dan het aantal dat in ons landelijk Jaarboek werd genoemd. Wat bleek? De kerkenraad hield er een soort ‘schaduwboekhouding’ op na. Het gevolg daarvan was dat hij voor de kerkelijke kassen voor een lager bedrag werd aangeslagen, zodat het financiële probleem dat hierboven wordt genoemd tot een slimme oplossing werd gebracht. Deze kerkenraden zullen zich vast niet gerealiseerd hebben dat deze ‘creatieve oplossing’ in feite betekent dat de financiële last van hun randleden op de zusterkerken wordt afgewenteld. Die dragen dan namelijk niet alleen voor hun eigen randleden bij, maar ook nog eens voor de randleden die in het ‘schaduwbestand’ zitten; de landelijke kosten blijven immers hetzelfde? Zo kan het dus echt niet.

Nee, dan is een andere vorm van een apart bestand zoals ik dat in de loop van de jaren tegenkwam, veel mooier en veel geestelijker: in sommige gemeenten heeft men handen en voeten gegeven aan het geestelijke gegeven dat het noodzakelijke uitschrijven van gemeenteleden niet betekent dat hun doop ongedaan gemaakt wordt. Integendeel, er wordt vurig gehoopt èn gebeden dat er nog eens een moment van inkeer zal komen. En in de steden – vooral – kan men vandaag de dag verhalen daarvan horen, Gode zij dank. Daarom worden deze oud-leden in hoofd en hart gehouden door hun namen in een apart register te schrijven. Een speciale groep van de gemeente ontfermt zich erover en stuurt bijvoorbeeld rond de verjaardag een kaart, of laat een blijk van meeleven merken wanneer vader of moeder overlijdt. Soms wordt dat door de betrokkene niet op prijs gesteld. Dan moet er onverwijld een punt achter worden gezet. Maar soms geeft het de betrokkene ook te denken: ‘ze geven toch écht om me…’

‘Ja maar, ik gelóóf wel!’   
In deze artikelen zijn verschillende aspecten van dit verdrietige probleem aan de orde geweest. Niet alles, dat is ook niet goed mogelijk. Toch wil ik nog iets aanstippen: soms gebeurt het dat er geen pósitieve reactie volgt op een contact tussen kerkenraad en gemeentelid, maar ook geen négatieve. Er wordt contact gelegd (per brief misschien), dan blijkt er ruimte te zijn voor een gesprek (dat geeft hoop!) en in dat gesprek blijkt dat het gemeentelid prijs blijft stellen op zijn lidmaatschap. Niet vanwege zijn familie, maar omdat hij naar eigen zeggen wel gelooft. Alleen… de gemeente en de zondagse kerkdiensten zijn daar niet zo bij nodig. Het spreekt voor zichzelf dat er vervolgens diepgaand doorgesproken moet worden, bij een open Bijbel. Een dergelijke gedachte is immers tegengesteld aan alle Bijbelse gegevens over het persoonlijk geloof, waar het deel uitmaken van Gods gemeente – ook daadwerkelijk – zowel in OT als NT zo centraal staat. Die gesprekken zullen hopelijk dat gegeven kunnen voeden, zodat het dunne lijntje verstevigd wordt. In ieder geval geldt hier: een lange adem en veel geduld; zolang er nog een teken van leven is, dat niet afsnijden!

Soms stoot men in dat gesprek op iets anders, namelijk op een geschiedenis van een beschadigd leven. Mensen kunnen soms zeer gedeukt en in de hoek gedrukt zijn, zodat een normaal omgaan met anderen niet tot de mogelijkheden behoort. Men is schuw geworden. Het is te hopen dat in dergelijke levensverhalen de gemeente geen negatieve rol heeft gespeeld, maar de harde praktijk leert dat dit niet altijd het geval is. Soms is dat levensverhaal verweven met een of  meerdere gemeenteleden. Zó zelfs dat men zegt: we leggen de hand op onze mond en we worden stil. Alleen al daarom kunnen onze beleidsregels en onze procedures nooit zonder aanzien des persoons worden toegepast: bij ieder lid van de gemeente past weer een eigen beraad met inachtneming van de eigen situatie. En zeker wanneer bepaalde gebeurtenissen ten negatieve hebben bijgedragen tot het aan de rand leven van de gemeente, zal men zeer behoedzaam zijn in het onderhouden van het contact.

Tot slot
Ik schreef het al in het begin: we zijn deze weken in dit Kerkblad  bezig geweest met een zaak die verdriet doet. Ze raakt bijna iedereen in de gemeente, want bijna iedereen kent wel iemand (hetzij in gezin of familie, hetzij in de vriendenkring) waarin hij denkt: ach, het gaat in deze artikelen over hem! En het snijdt door onze harten heen. Hopelijk hebt u gemerkt dat daarmee gerekend is. En wanneer kerkenraden met deze zelfde intentie het werk ter hand nemen dat noodzakelijkerwijs past bij deze zaak (dat is: bij deze broeders en zusters), dan zal de gemeente daardoor tóch gebouwd worden. In de Schriften wordt er geen geheim van gemaakt dat Gods liefde zeer groot is, maar dat die liefde ook een schaduwkant heeft voor hem die deze liefde afwijst. Dat in de praktijk te verdoezelen betekent in feite de gemeenteleden  om de tuin leiden. Het doet geen recht aan de kracht van het Evangelie en het is roeping dat Evangelie tot klinken te brengen. Met het vurige gebed dat de Geest het in de harten zal planten, ook van hen bij wie de harten er zo hard onder blijven.

Huizen       
D. Quant