Soms is een mens maar door één daad in zijn leven bekend geworden. Volkert van der G., Mohammed B. en Samir A. We hadden nooit van ze gehoord en door één daad staan ze voor altijd in onze geheugens. Zo ook Jozef van A. Hij is het boek van God en daarmee onze geheugens binnen gekomen omdat hij zijn net nieuwe graf afstond aan Jezus van N.

Wat een vreemde actie eigenlijk. Het eerste, dat ik vreemd vindt, is dat een man uit Arimathea sinds kort een graf heeft in Jeruzalem. Wil hij niet bij zijn familie worden begraven? Een beetje onderzoek wijst uit, dat voor de beter gesitueerden de mogelijkheid zich voordeed om een graf bij Jeruzalem te kopen. Zij deden dat graag, omdat de rabbijnen leerden, dat als de Verlosser kwam de opstanding van de doden bij Jeruzalem zou beginnen. Wie daar was begraven hoefde geen dagen of maanden te wachten voor hij mee mocht het eeuwige leven in. Nu, als je dan toch wat geld hebt, waarom zou je dat dan niet investeren in een paar dagen meer eeuwige vreugde? Je kunt het geld toch niet meenemen. Op deze manier heeft het nog enige waarde. Dus Jozef van A. zal sinds kort bemiddeld zijn geraakt.

Maar waarom sta je dat graf dan af aan een veroordeelde misdadiger? Het zou betekenen, dat hij later begraven zou worden bij de misdadigers. Begraven worden bij de onreinen … verkleint dat jouw kans op eeuwig heil niet? Raak je dan niet verontreinigd? Was Jozef van A. misschien handlanger van Jezus van N? Of wist Jozef van A., dat Jezus van N. geen misdadiger was? Hoe dan ook, misdadigers begroef men toen niet. Die wachten immers niet op de Messias! Die gaan toch niet mee de eeuwigheid in. Wat wist Jozef, dat Pilatus, Herodes en het Sanhedrin (waar Jozef van A. toe behoorde) niet wisten?

U hoort aan mijn manier van redeneren, dat ik op die vorige vragen wel een antwoord weet. Ik schrijf immers nogal suggestief. Op de derde vraag echter niet.

Nadenkend over die ene daad vraag ik mij het volgende af: Zegt Jozef van A. nu eigenlijk tegen Jezus van N.: “Gaat u maar in mijn graf liggen”? Als in ‘dan hoef ik zelf niet meer’? Ik ga niet meer bij u liggen. U gaat in mijn plaats het graf in? U blijft niet zo lang in het graf en daarna zal er geen dood meer zijn? Met deze vraag sta ik opeens naast Jozef van A. Door één daad is hij mijn leven in gekomen. Die daad spreekt nog en vraagt naar mijn geloof. Sta ik mijn graf af aan Jezus? Jozef kijkt mij even aan en in zijn ogen staat de vraag ‘Geloof jij?’

 

Almere
P. van Dolderen