In twee artikelen wil ik de mantelzorg van vroeger en nu belichten. Hebben de kerken opnieuw een taak te vervullen in onze maatschappij? En wat betekent dit.

Als er een paar mensen bij elkaar zitten bij een verjaardagsfeestje of tijdens een koffiepauze dan wordt er al gauw gesproken over het weer en de crisis. Over het weer raak je niet zo snel uitgepraat, maar er iets aan veranderen kun je niet. Over de crisis en de gevolgen daarvan kun je het ook eindeloos hebben maar kun je er iets aan veranderen? Nee of toch misschien wel. Er moet wel het een en ander veranderen maar wie moet dat doen? 'De regering natuurlijk', zeggen veel mensen. Of kunnen we er zelf ook iets aan doen.

Armenhuis

'Het lijkt hier wel een armenhuis', las ik in de krant. Beseffen we eigenlijk wel wat een armenhuis is en hoe dat is ontstaan? Als zo’n honderd jaar geleden het inkomen van een gezin wegviel door werkloosheid, ziekte of overlijden dan was er geen uitkering zoals we die nu hebben. Je moest dan je hand ophouden bij de 'bedeling'. De armenzorg werd toen gezien als een taak voor de kerk. Maar die zorg kwam niet vanzelf naar je toe. Je moest zelf aankloppen bij de diaconie. Er werd dan een kerkenraadsvergadering belegd om te kijken of de hulpvrager wel van onbesproken en christelijke levenswandel was. Het zal best moeilijk geweest zijn om naast het vragen om hulp ook nog eens onder een vergrootglas te worden gelegd om door medegemeenteleden beoordeeld te moeten worden. Als dan de kerkenraad en diaconie een positief besluit hadden genomen dan moest de inhoud van de diaconiekas wel voldoende zijn om aan de vraag te kunnen voldoen. Hoe meer armen hoe minder de uitkering. Als je dan misschien ooit weer in goeden doen kwam was je wel verplicht om je geld na te laten aan de diaconie.

Het kon ook nog zo zijn dat je als alleenstaande armlastige uitbesteed werd bij een boer. Voor kost, inwoning en verzorging moest je dan de handen uit de mouwen steken. De boer kreeg van de diaconie kostgeld voor de inwoner. En zo waste de ene hand de andere. Alle partijen moesten zich christelijk en fatsoenlijk gedragen. De uitbesteding werd geveild. Degene die het laagste kostgeld bood kreeg de arme toegewezen. Na 1871 was deze veiling verboden.

Een boerenknecht woonde met zijn gezin in een arbeiderswoning naast de boerderij. Je had een stukje land, een geit of een varken voor eigen gebruik. Maar werd je werkeloos dan had je ook geen onderdak. Daarom hadden diaconieën armenhuizen. Je woonde dan met meerdere gezinnen in een soort rijtjes huis met gezamenlijke wc en een pomp. En het toezicht was streng. Het werd wel als een schande ervaren om zo te moeten wonen. Voor gezinnen was dit een redelijke oplossing en je kwam in ieder geval niet om van de honger. In het boek “Bartje” krijg je een goed idee hoe het was in die tijd. Voor alleenstaanden waren ook nog de oudemannen en –vrouwenhuizen. Een voorloper van de bejaardenhuizen.

Gezinnen

Naast deze zorg werd er door de mensen zelf ook veel gedaan. Er waren heel wat gezinnen waar opoe of opa werden opgenomen. Ze draaiden gewoon mee met de gezinnen en deden klusjes in en om het huis. Het was gemakkelijk als het goed ging en moeilijk als de partijen elkaar niet de ruimte lieten. Een alternatief was er niet want er was wel een plicht dat je naar elkaar omkeek.

In de grote gezinnen gingen de kinderen al vroeg uit werken. Na een paar jaar school werd het tijd om wat geld in huis te brengen. Een meisje van ongeveer dertien jaar verdiende dertig gulden in het jaar met kost en inwoning. Een knechtje van die leeftijd verdiende iets meer. Het was niet veel maar in het gezin was er een mond minder te voeden en er kwam ook nog wat geld binnen.

Binnen de familie werd er ook voor elkaar gezorgd. Een kinderloos echtpaar kreeg vaak een kind van een broer of zus in huis. Ook hier sneed het mes aan twee kanten. Het grote gezin werd ontlast en de oom en tante hadden een kind om voor te zorgen en waar ze zorg van konden verwachten.

Als je je bezighoudt met genealogie zie je vaak dat bij het overlijden van een moeder in het gezin na korte tijd de zus van de moeder in het huwelijk trad met de weduwnaar. Vaak was die zus wel al een tijdje in het gezin als hulp.

Naast de hulp van de kerk en binnen de familie was er ook de noaberhulp. Je ging helpen als er ziekte, overlijden of andere narigheid was in de buurt. Maar ook bij geboorte en huwelijk kon je op de buurt rekenen. Ieder was nodig en dat was over en weer.

In het tweede deel wil ik u meenemen naar de tegenwoordige tijd en hoe het verder moet.

Dronten                                                                                                                                
Aurelia Jonkman