De ouden van de stad komen bij elkaar onder de poort en bespreken de zaken van alle dag.

 

De oude was opgestaan, had zijn mantel om zich heen geslagen, was op kousenvoeten naar de deur gelopen en had zijn laarzen pas buiten aangetrokken. Hij gunde ieder zijn of haar broodnodige nachtrust en vrede van geest. Zich niet bewust van de tijd liep hij door het donker van de nacht door de stad. Onder zijn laarzen sopte de smeltende sneeuw. Al snel (zo groot was de stad nou ook weer niet) zag hij de contouren van zijn werkplek, de poort. De wacht op de muur zag hij ineengedoken bij zijn vuurkorf zitten. Een silhouet tegen een flakkerend licht. Gevoel van aanwezige aandacht. Toen hij vlak bij de poort was stond de wacht even op, keek over de trans naar beneden en leek vrij snel gerust gesteld. Het was één van de ouden maar. De wacht zei niets en ging weer bij het vuur zitten.

De oude ging op het bankje in de poort zitten. Zinloos in de nacht. Geen mens brengt een zaak aan, stelt een vraag of passeert van binnen naar buiten of andersom. Toch was deze plek nu beter dan zijn bed. Hier moest het antwoord zijn op de vragen, die hem in bed belaagden. Dit was de plek van uitkomst en wijsheid. Hier ontmoetten de God van de stad en de goden van buiten elkaar, het leven van alledag en het leven in Gods Naam. Die beiden pasten al een paar dagen niet bij elkaar in het hoofd en hart van de oude. De oude dook in zijn mantel en werd langzaam warm ook al streek de nachtlucht langs zijn oorlel.

De poort zat dicht en de mensen binnen sliepen in de vrede van de God van de stad. Opeens stroomde het besef binnen. Veilig is een mens niet omdat er antwoorden zijn, maar veilig is een mens omdat God is. Diep in zijn mantel daalde de vrede neer. En langzaam, heel langzaam groeide het verlangen naar de morgen. Meer dan die wachter daarboven wachtte de oude op de morgen. De morgen ….

 

 

P. van Dolderen, Almere