Het is overbodig om te zeggen dat ze in elke plaatselijke kerk voorkomen. Er zal nauwelijks nog een gemeente zijn, die er niet mee te maken heeft, met jonge mensen die de kerk verlaten, om welke reden of door welke oorzaak dan ook.

Soms gebeurt het ineens, van de één op de andere zondag, meestal in een proces van langzame losweking. Af en toe nog eens een kerkdienst meemaken, niet meer naar de catechisatie te krijgen, in elk geval niet met regelmaat en op een gegeven moment wordt van hem of haar helemaal niets meer gezien. Onopgemerkt was het natuurlijk niet gebleven.

Vader en moeder hadden dominee, de wijkouderling of de jeugdouderling al eens ingeseind dat het er bij hun zoon of dochter maar losjes bij hing, maar de ambtelijke pogingen om in enkele informele gesprekjes daarin verandering te brengen waren zonder resultaat gebleven. Het was allemaal meer of minder vriendelijk en welwillend aangehoord, maar bij het afscheid viel van het gezicht van de jongere elke keer duidelijk af te lezen dat de beëindiging van het gesprek als een verlossing werd gevoeld.

Het gebeurt maar zelden dat jonge mensen, die het in en met de kerk niet meer zo zien zitten, bij- of terug te buigen zijn. Als verontruste ouders uiteindelijk, als zoon of dochter helemaal niet meer in de kerkelijke pas wil lopen, nog wéér eens een beroep op dominee of de wijkouderling doen (“dominee, probeert u het nog eens, wij zijn helemaal uitgepraat; misschien kunt u nog iets bereiken”), kan dat als een heel moeilijke vraag en in sommige gevallen als een onbegonnen opgave worden gevoeld. Wetend hoe ”de vlag erbij hangt” is er weinig of niets van te verwachten… Zo wordt dikwijls gedacht en de nuchtere ervaring in veel gevallen geeft misschien ook wel reden om zo te denken.

Openingen voor een gesprek

Toch is de klacht van veel ouders dat er door de kerk naar hun kinderen die in dingen van geloof en kerk aan de afzak raken, niet al te intensief werd en wordt omgekeken, een terechte klacht. Soms wordt die klacht ook wel door die kinderen zelf gebruikt maar dán om er een extra argument tegen de kerk in te vinden.

Zonder te bepleiten jonge kerkverlaters geen rust te gunnen en ze voortdurend met waarschuwing en andere blijken van betrokkenheid te achtervolgen, zou generaal gesproken uit regelmatige en heel gerichte benadering door de ambtsdrager, ondersteund door informele pogingen tot contact vanuit de gemeente, méér mogen blijken dat er binnen de gemeente van Christus grote bewogenheid is over jonge “schapen” die bezig zijn zich van de kudde en doordoor van de grote Herder Jezus Christus te verwijderen.

Al te gauw leggen we ons vandaag in de kerk misschien neer bij de conclusie dat kerkelijke ontrouw bij jongeren een gegeven is waarmee we maar moeten leren leven, zonder voldoende te hebben vastgesteld of er bij de betrokkenen wellicht toch nog openingen zijn voor een gesprek over de dingen.

Allerlei oorzaken

De algemene ervaring is overigens dat het zeer moeilijk is om een afspraak voor zo’n gesprek te maken. En een tweede moeilijkheid vormt de vraag hoe tot een goed en gericht gesprek kan worden gekomen en hoe de werkelijke oorzaak van de onverschilligheid of desinteresse ten aanzien van kerk en geloof boven water is te krijgen. Die oorzaak kan heel verschillend zijn en lang niet altijd laat een jongere er helemaal achter kijken. Om enkele voorbeelden te noemen:

-     Volstrekte ongeïnteresseerdheid in wat kerk en geloof  “te bieden hebben”, hang naar ongebondenheid en naar ruimte om zonder die akelige beperkingen van een christelijk regime, voluit te genieten van de genoegens waarvan in dit leven volop voorhanden is;

-     twijfel aan de waarde van het geloof door ervaringen in moeilijke situaties of verstoorde verhoudingen in het gezin, door slechte voorbeeldwerking bij de ouders, door een leefpatroon in het gezin, waaruit duidelijk blijkt dat het geloof er geen integrerend bestanddeel van vormt;

-     reactie op een ál te strenge godsdienstige opvoeding, waarin een dwangmatig moeten het blijde mogen overheerste, zonder overtuigende argumentatie van de zingeving van de dingen;

-     twijfel aan de intellectuele geloofwaardigheid van het geloof, waaronder te verstaan het niet meer helemaal voor waar en zeker houden van de dingen rond en in de Bijbel, zoals het ons door de kerk en in het gezin altijd is voorgehouden;

-     afkeer van de kerk als instituut, dat het leven onvrij maakt door verplichtingen en regels op te leggen, die met het eigenlijke van het geloof lang niet zoveel te maken hebben als men wel wil doen geloven; ik kan ook – en misschien nog wel beter – geloven zonder de kerk, is een nogal eens door jongeren gehanteerd argument;

-     het aangaan van vriendschappen met jongeren, voor wie de kerk geen betekenis en het geloof geen aantrekkelijkheid heeft;

-     teleurstelling in het eigen kerkelijke leven en als gevolg daarvan gegroeide belangstelling voor andere godsdienstige denkrichtingen, in het gunstigste geval voor geloofsgemeenschappen waar binnen de fundamentele geloofswaarheden even grote geldigheid hebben als in de eigen kerk, maar misschien op andere manier worden beleefd en uitgedragen; in het ongunstigste geval voor religieuze groeperingen van bedenkelijk gehalte, soms van enigszins of sterk occulte signatuur.

Er zou nog veel meer te noemen zijn. Hoe kom ik bij haar of hem binnen, hoe en waar moet ik beginnen, ervan uitgaande dat “de voet al bij voorbaat stevig in het zand zal staan”? Wáár zet ik het gesprek in, en hoe schep ik een sfeer van vertrouwen? Kan ik van te voren een bepaalde strategie bedenken die aan het gesprek richting geeft en waardoor bezoeker en bezochte aan het gesprek de indruk overhouden dat het in elk geval zinnig is geweest en voor herhaling vatbaar is?

 

 

's-Gravenhage

D. Koole