De stilte in de troonzaal van de farao is om te snijden. Voor de troon staan een paar oude mannen met in hun midden Mozes. Deze woestijnherder straalt een soort timide kracht uit alsof hij hier wel is, hier ook hoort te zijn, maar hier eigenlijk niet wil zijn. Het is ook geen verschijning aan het hof. Een oude man in een herdersmantel met een herdersstaf in de hand, die de farao eenvoudigweg vraagt om een groot deel van zijn werkslaven te laten gaan naar een feest voor hun God in de woestijn. Die vraag gaat in tegen alles wat de farao is, wil en representeert. Het centrum van de wereldmacht Egypte staat te trillen op zijn grondvesten door deze ene vraag: Laat mijn volk gaan. Alles in farao verzet zich tegen die vraag. Nooit, never, niemals!! Ik laat geen centimeter van mijn macht los, voor geen enkelen god, zeker niet die van de Hebreeën, waar ik nog nooit van gehoord heb. Wie is hier nu eigenlijk de baas? En daar sta je dan als oude man met een herdersmantel en een herdersstaf. Had je het niet al zien aankomen? Deze onderneming is te zot voor woorden, te dwaas om te ondernemen. Te denken, dat je de mensen in de aardse tijd vrij kunt krijgen van onder de machten van de tijd in de Naam van de Eeuwige God. Hoe haal je het in je hoofd? Het is strijden met een herdersstaf tegen een zwaarbewapend miljoenenleger.

Een bulderende lach dreunt door de troonzaal. De farao heeft het niet meer bij het zien van deze potsierlijke herder en zijn herdersgod. Hij heeft veel meegemaakt, maar dit slaat alles. Met één beweging van zijn hand herstelt hij de orde: Hoepel op, aan het werk! Om zijn macht te onderstrepen zet hij ook een straf op dit gedrag van de oude herder.

En de herder? … Hij kijkt de farao aan, zwijgt. Misschien heeft hij al een vermoeden wat de God van de herder gaat aanrichten in deze wereldheerser.

 

P. van Dolderen, Almere