We zongen het onlangs nog in een dienst.
‘Dan ga ik op tot Gods altaren.’
Elke keer als ik het zing ervaar ik het weer.
Een lichte rilling over mijn rug.
Haren op mijn armen die ineens overeind gaan staan.
Het is allemaal gekoppeld aan een verhaal dat ik ooit hoorde.

Vijf verzetsmensen liepen tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Hollandse duinen.
Zachtjes ploften hun voeten in het zand.
Op weg naar een stille plek waar ze even later gefusilleerd zouden worden.
Naast hen liepen Duitsers.
Hun geweren ontgrendeld.
Een konijn schoot op het naderen van de voetstappen zijn hol in.
Verder stilte…

Wie zou in staat zijn hun gedachten - als je ze al zou kennen - woorden te geven.
Wat heeft zich afgespeeld in de hoofden van de nog betrekkelijk jonge mannen.
Die wisten dat er hier geen weerzien zou zijn met vader en moeder.
Hun vrouw en het eerste kindje.
Vrienden….

Boeien hielden hun handen gevangen op hun rug.
Klam zweet zocht zich een weg naar buiten.
Een meeuw boven hen, liet zijn schorre kreet horen.

Toen…
Ineens…,
eerst haperend … maar steeds beter verstaanbaar
klonken de regels van een oude psalm:
‘Dan ga ik op tot Gods altaren –‘
Bij de tweede regel vielen de anderen bij;
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;’

Als ik mijn ogen sluit zie ik ze gaan.
Mijn keel voelt droog.
Mijn ademhaling gaat snel en sneller.
Zittend achter mijn beeldscherm hoor ik - voordat ik ze intik - de laatste regels:

‘die na kortstondig ongeneugt
mij eindeloos verheugt.’

In de verte hoor ik schoten.
………………………………

Ze zijn er.
Thuis.
Voor altijd.

En de tranen van hen die achterbleven?
Bewaard in een kruik?
Bij God?
Ik denk het.


Douwe Janssen