Toen Jakob bij zijn oom Laban een eigen kudde mocht gaan vormen, verzamelde hij verse takken van een drietal soorten bomen. Een van die soorten was de plataan. Hij schilde op die takken witte strepen. Dat deed hij door de gladde witte bast bloot te leggen. Gewoonlijk valt de schors al in strepen van de bast af, maar Jakob hielp de natuur een handje. Vervolgens legde hij de geschilde takken in de troggen waar het kleinvee kwam drinken. Hij wilde graag dat het kleinvee dat hij onder zijn hoede had, gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen zou werpen. Had het bronstige kleinvee gedronken van het water met voor hun neus de geschilde takken, dan werd het hitsig, ging paren en wierp na een tijdje gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen (Gen.30,37-39).  

Volgens Calvijn handelde Jakob in opdracht van God. Zou God geen opdracht daartoe hebben gegeven, dan had Jakob dit niet mogen doen, want dan vergold hij kwaad met kwaad. Maar omdat het de wil van de HERE was, was het geen onrecht. Op deze manier deed de HERE juist recht. Hij gaf langs deze weg aan zijn knecht Jakob, die trouw zijn werk deed, een rijke zegen, en Hij liet Laban die zijn naaste uitbuitte, behouden wat hij onrechtmatig bezat. Hielp Jakob toen hij de takken schilde de natuur een handje? Nee, Hij gaf zijn levenslot in handen van God, de hoogste rechter.

Wat Calvijn dan verder opmerkt over wat vrouwen waarnemen tijdens seksuele gemeenschap? Het is volgens de reformator een bekend verschijnsel dat wat zij op dat moment zien van veel betekenis is voor 'de vorm van de voortbrengselen' (de kinderen die zij baren). 'Als dit bij vrouwen geschiedt, heeft het ten minste plaats bij stomme dieren, waar geen rede is …'

 

D. J. Steensma, Feanwâlden