‘Mama, mam, er ligt een man op het kerkhof’. ‘Ja, wel meer dan een’, bromde moeder. ‘Ja maar, kijk dan toch, hij ligt daar maar gewoon in zijn slaapzak.’ Langzaam draaide Lies zich om en keek Sanne aan. ‘Je houdt me toch niet voor de gek hé?’ Ze zag aan het gezicht van haar dochter dat het inderdaad geen grapje was en liep op het raam af. Ze keek naar de overkant, daar waar je tussen de hoge haag rondom de begraafplaats en het openstaande hek een stukje van het grafveld kon zien.

Een kromgebogen wat oudere man was druk in de weer een slaapzak op te rollen en nadat hij al zijn spullen bijeengeraapt had liep hij op de uitgang af. Voorzichtig om de hoek kijkend of er niemand aan kwam liep hij de weg op om vervolgens uit het zicht te verdwijnen.

‘Zou die man geen huis meer hebben’, vroeg Sanne. ‘Ik weet het niet’ antwoordde moeder, ‘Ik heb hem hier niet eerder gezien’. ‘Wat spannend’ zei Sanne, ‘zou hij vanavond weer komen?’ De hele dag liep Sanne over die onbekende man na te denken. Hoe zou hij eten? Had hij wel wat te eten? En als hij nou heel nodig moest?’ Waar zou hij nu zijn? Zou hij het ook koud hebben? Het was winter en als Sanne naar school ging had ze een muts op en handschoenen aan, zo koud was het. Zou die slaapzak wel warm genoeg zijn?

 

Ook op school moest ze steeds aan de man denken en toen ze naar huis fietste reed ze extra langzaam en keek alle kanten op om te zien of ze hem ook ergens zag lopen. Vlak bij huis ging ze nog langzamer fietsen en stopte bij het hek van het kerkhof. Voorzichtig keek ze naar binnen, maar er was niemand te zien.

Na het avondeten sloop Sanne stiekem naar de keuken, nam een paar krentenbollen en een appel en stopte die in een zakje. Zachtjes sloop ze door de achterdeur naar buiten en liep snel naar de overkant. Gelukkig had moeder de gordijnen al dicht gedaan zodat ze ongezien bij het hek kon komen. Ze keek voorzichtig de begraafplaats over. Nee, er was nog niemand. Misschien was de man wel ergens anders heen gegaan, dacht ze. Toch voerde ze haar plannetje uit. Ze liep naar de houten bank in het midden en legde het zakje met de krentenbollen en de appel midden op de zitting. Snel ging ze weer naar huis. Gelukkig had niemand gemerkt dat ze even weg was geweest. In bed kon ze bijna niet slapen van de spanning. Jammer genoeg lag haar kamer aan de achterkant van het huis, dus ze kon niet even uit het raam kijken.

 

De volgende morgen was ze al vroeg wakker en zodra het licht genoeg was keek ze naar de overkant. Ze schrok. De zak was weg. Zou de man dan toch geweest zijn? Die middag begon het te sneeuwen. ‘Mag ik na het avondeten in het donker in de sneeuw spelen?’ vroeg Sanne. ‘Ja, ga maar gauw’, antwoordde moeder, ‘geniet er maar van, misschien is het over een paar dagen weer dooi en dan is de ijspret weer voorbij. Ik roep je wel als je binnen moet komen. Maar pak je goed in want het is koud buiten’.

Sanne nam weer een appel en een paar boterhammen met kaas mee en verstopte de zak onder haar jas. Ze liep naar de overkant en zette haar zak met eten weer op de bank. De volgende morgen was de zak verdwenen en Sanne zag dat de bank helemaal schoongeveegd was. Hij was dus weer geweest die nacht. 

Tijdens het avondeten legde moeder opeens haar vork neer en zei met een ernstig gezicht: ‘Er gebeurt de laatste dagen iets vreemds in huis en ik wil van jullie weten wie daarvoor verantwoordelijk is’. Sannes wangen kleurden vuurrood. Moeder keek haar strak aan. ‘Sanne, heb jij mij wat te zeggen?’ ‘Ik’, hakkelde Sanne, ‘heb eten gepakt voor die arme man op het kerkhof’. ‘Wat? Hoe kun je dat nu doen’, was moeders verschrikte reactie. ‘Ik vond het zo zielig dat die man daar elke nacht moest slapen’, zei Sanne.’ En toen heb ik een zakje met eten op de bank gelegd’. Boos zei moeder: ‘Kind, er had wel van alles kunnen gebeuren. Wie weet wat voor een gevaarlijke man dat is. Hij had je wel wat kunnen aandoen. Waag het niet om nog eens naar het kerkhof te gaan. We moeten de politie bellen en ook de gemeente vragen of ze ‘s avonds het hek op slot willen doen’. ‘Rustig nou maar Lies’, sprak Sannes vader, ‘er is niets gebeurd en die man moet toch ergens blijven’. ‘Ja maar’, zei moeder, ‘het wordt steeds kouder, het is over drie dagen Kerst. Dat kan toch zo niet doorgaan?’  

 

Sanne lag er van wakker. Hoe moest hij nou morgen aan eten komen. Maar ze was niet de enige. Langzaam maar zeker rijpte er een plannetje in het hoofd van Lies. Ze was boos op zichzelf. Boos dat ze zo weinig mededogen had gehad met die man op het kerkhof. Zonder reden was ze bang geweest. Bang dat die man haar dochter wat zou aandoen. Hoe kwam ze erbij. Ze schaamde zich om zoveel achterdocht. Nee, morgen zou ze met haar plan aan het werk gaan. De volgende avond maakten Sanne en Lies samen een maaltijd voor de man klaar en Sanne mocht het naar de bank in het kerkhof brengen. Nog steeds had ze de man niet gezien en eigenlijk was ze wel heel benieuwd.

 

De dag voor Kerst brak aan. Sannes vader en moeder stonden aan het eind van de middag met elkaar te smoezen en deden heel geheimzinnig. ‘Wat hebben jullie toch’, vroeg Sanne. ‘Tja, dat vertellen we niet’, zei vader. Moeder lachte er heel geheimzinnig bij. ‘Ik word heel nijdig van jullie’, zei Sanne. Maar het hielp allemaal niets. Ze wilden niets zeggen. Na het avondeten had Sanne weer een zakje met eten gebracht en thuis gekomen gebeurde er iets bijzonders. ‘Sanne, je mag vanavond een poosje opblijven hoor, je hoeft je pyjama nog niet aan te doen’. Sanne was verbaasd. ‘Zou dit wat met dat geheimzinnige gedoe te maken hebben?’ dacht ze. Een tijdje later kwam vader de kamer binnen en gaf stiekem een seintje aan moeder. Sanne had het best wel gezien, maar ze hield zich stil. O, ze was zo nieuwsgierig wat er zou gaan gebeuren. Ze voelde de spanning in haar lijf. Moeder zat rustig op de bank te lezen, vader drentelde wat rond.

Opeens ging de achterdeur open en kwam er een groepje mensen binnen. Sanne was stomverbaasd, maar vader en moeder waren helemaal niet verrast. Ze kende die mensen wel. Elke zondag ging ze naar de kerk en daar kwamen deze mensen ook. Maar wat komen ze hier doen, vroeg Sanne zich af.

 

‘Zullen we dan maar’, zei vader op een gegeven moment. Moeder liep naar de kast en haalde er een doos kaarsen uit. ‘Wat ga je nou doen’, vroeg Sanne. ‘We gaan naar het kerkhof, naar de man van de slaapzak. We gaan hem verrassen en jij mag mee’. Sanne sprong op en vloog haar moeder om de hals. ‘Dus daarom deden jullie zo geheimzinnig.’ ‘Dat moest ook wel’, zei vader, ‘want we wisten niet of hij er vanavond ook zou zijn. Morgen is het immers Kerst’. Sanne rende naar de gang om haar jas te halen. ‘Luister’, zei vader, ’we moeten rustig aan doen en de man niet laten schrikken’. Dus liepen ze allemaal met een brandende kaars in de hand heel stil naar het kerkhof. Alsof het afgesproken werk was begon iedereen zacht ‘Stille nacht, heilige nacht’ te zingen, terwijl ze het kerkhof opliepen naar de man toe. Hij was net aan de boterhammen begonnen die Sanne hem had gebracht en staarde stomverbaasd de groep mensen aan. Toen het lied uit was zei Sannes moeder. ‘Beste meneer, wij brachten u elke dag een zakje brood, hier, onze Sanne is ermee begonnen. En nu wilden wij u een hele fijne Kerst toewensen’. ‘En’, zei ze erbij, ‘als u wilt, zou u dan morgen samen met ons de kerstmaaltijd willen eten bij ons thuis? U bent van harte uitgenodigd’. ‘Het is hier vlak tegenover hoor’, zei Sanne. Tranen stroomden de man over zijn wangen. ‘Ik dacht’, zei hij, ‘als er toch niemand om mij geeft, kan ik maar beter bij de doden zijn, die kunnen me niets meer doen. Maar nu weet ik dat er toch nog goede mensen zijn. Dank jullie wel’. En zo werd het toch nog een prachtige kerst voor de man met de slaapzak. En Sanne? Die straalde als de ster van Bethlehem.  

Art van der Molen