Christel, de postbode

Zo, de laatste poststukken nog even bezorgen en dan gauw naar huis. Wat een weer! Je zou geen hond naar buiten sturen. Echt de donkere dagen voor kerst. Met die regen is het 's middags om drie uur al donker.

Ze pakt het stapeltje post. Voor nummer 19. Hup, in de brievenbus. Christel merkt niet dat het kerkblad voor nummer 23 er tussen zit. Ze loopt verder. Laatste adres, nummer 23, post van de bank en van de diaconie. Nu gauw naar huis, lekkere warme douche. Mooi op tijd want om kwart voor vier komen de kinderen uit school.

 

Gerrit, de zeeman

Op nummer 19 woont Gerrit. De buren noemen hem Gerrit de Zeeman, maar zo heet hij helemaal niet. Gerrit heeft altijd gevaren op de grote vaart, daarom noemen ze hem zo. Hij komt uit een strenggelovige streek. Op de lagere school ging het altijd over de hel. Dat maakte Gerrit bang, zo bang dat hij niet meer wilde luisteren als er uit de Bijbel werd gelezen. Gerrits ouders waren niet zo streng als de meester op school. Zij vertelden hem dat de Heere God ook een God van liefde en genade is. Een God Die zeker van kinderen houdt. Maar de verhalen van de meester op school hadden de twijfel al in Gerrits kinderhartje gezaaid. Hij werd bang voor God.

Gerrit moest wel naar catechisatie. In een van de lessen ging het over geloven. Toen vroeg een van de catechisanten: ‘En de Eskimo's die nooit van de Heere Jezus gehoord hebben...?’ ‘Die hebben pech gehad,’ had de dominee geantwoord.

 

Toen is Gerrit opgestaan en het lokaal uitgelopen. Huilend kwam hij thuis en vertelde wat de dominee had gezegd. Zijn moeder zei: ‘Dat had die dominee nooit zo mogen zeggen. Dat is niet aan ons. Dat moeten wij aan de Heere God overlaten. We gaan morgen wel met dominee praten.’ Maar Gerrit wilde niet meer naar catechisatie toe. Hij vond het niet eerlijk wat de dominee zei over de Eskimo's.

 

Na de middelbare school is Gerrit naar de zeevaartschool gegaan en gaan varen.

Vele jaren heeft hij op de grote vaart gezeten. Zijn ouders hadden steeds voor hun jongen gebeden om bewaring.

Toen kwam die bewuste najaarsnacht. Er stak een zeer zware storm op. Het schip waarop Gerrit met zijn bemanning voer, kwam in zwaar weer. Door de hoge golven opgetild en neergekwakt, waggelde het schip als een beschonkene. ‘We gaan het niet redden, mannen,’ zei de kapitein. ‘We moeten bidden,’ zei een van de mannen.  Maar toen sloegen enkele bemanningsleden over boord, waaronder ook Gerrit. Daar in dat ijskoude water ging het leven als een film aan hem voorbij. ‘Heere, red mij,’ schreeuwde hij. Hij proefde het koude zeewater in zijn mond. Sterven is God ontmoeten. Hoe kon hij voor God verschijnen? Voor Jona was er de walvis die hem opslokte en aan land uitspuwde. Heel ver weg hoorde hij het roepen van de opvarenden. Toen viel hij weg. Gerrit kwam bij in een ziekenhuis. Hij was, net als een paar andere opvarenden, opgenomen met onderkoelingsverschijnselen. Er waren ook een paar bemanningsleden verdronken, maar hij en nog een paar anderen hadden de ramp overleefd. Ze waren opgepikt uit het water en door een helikopter van de reddingsbrigade naar het ziekenhuis gevlogen.

Daar in het ziekenhuis ging Gerrit nadenken. Was hij op de vlucht voor God? Hij dacht aan Jona. Die vluchtte ook weg voor Gods Aangezicht. Jona scheepte zich in op een boot die naar Tarsis voer en betaalde de vrachtprijs, weg van het Aangezicht des Heeren. Toen beschikte de Heere een zware storm. Uiteindelijk moest Jona de zeelui wel vertellen waardoor die storm kwam, maar hij heeft toen ook over de Heere God verteld. Op Jona's verzoek wierpen de zeelui hem overboord en de storm werd stil. De Heere God beschikte een walvis die Jona opslokte en aan land uitspuwde. Jona kreeg een nieuwe kans. God spaarde hem. ‘Zou dat voor mij dan ook nog mogelijk zijn?' dacht Gerrit.

Heel in de verte hoorde Gerrit iemand zingen. Het was een gezang: ‘O, eeuw’ge Vader, sterk in macht, wiens arm betoomt der baren kracht...,’ een gezang dat vaak gezongen werd door zeelui en vissers. Ook bij de marine. Een gebed voor bescherming in nood op zee. Gerrit kende dit gezang niet. Zij zongen vroeger bij hen in de kerk alleen psalmen.

 

Toen hij uit het ziekenhuis ontslagen was, werd Gerrit gerepatrieerd naar huis.

Na de schipbreuk is hij niet meer gaan varen. Werk zoeken lukte niet. Nu doet hij vrijwilligerswerk in het verpleeghuis vlakbij.

Naar de kerk gaan durft Gerrit niet. Het gebeuren in die stormnacht heeft hem wel aan het denken gezet. Maar hoe hij verder moest, wist hij niet.

Zo zit hij die donkere winterdag in zijn stoel te prakkiseren. Herinneringen van vroeger. Dan hoort hij het klepje van de brievenbus. De post!

Gerrit staat op en loopt naar de gang. Hij raapt de post van de deurmat en loopt ermee naar binnen. Hé, een kerkblad. Door het plastic seal ziet hij de voorkant van het blad. Het is bestemd voor de familie Moorman op nummer 23, de buren van een paar huizen verderop. Gerrit leest op de voorkant van het kerkblad: ‘Jona’, ‘De verloren zoon’ en ‘Advent’. Voorzichtig verwijdert hij het plastic van het kerkblad en legt de adresdrager op het dressoir. Hij gaat de artikelen lezen.

Jona. Ja, dat was ook zijn leven. Jona dacht aan God te ontkomen, maar je kan de Heere God niet ontlopen. God liet Jona niet los. En ook de zeelui kwamen, door wat Jona zei, tot geloof.

Met ingehouden adem leest Gerrit verder. Het raakt hem. Als God Jona zo genadig was, oh, mag het dan ook voor mij? Een stil gebed rijst op uit Gerrits hart. Het tweede artikel is een mediatie over de verloren zoon. Die jongen had het wel heel erg bont gemaakt. Maar toen hij op het dieptepunt van de ellende zat in dat vreemde, heidense land, kwam er een kantelpunt in zijn leven.

Het bracht hem tot inkeer. ‘Ik ga terug naar mijn vader. Maar kan ik Pa nog onder ogen komen, na alles wat is gebeurd?’

Ademloos leest Gerrit verder: ‘En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen.’ Hij werd als kind weer binnengehaald. ‘Kijk,’ zegt Jezus, ‘zo is God, met ontferming bewogen over elke verloren zondaar die tot Hem de toevlucht neemt met een berouwvol hart.’

Jona en de verloren zoon; zij leken wel wat op elkaar. Maar ik lijk op hen, schiet het door Gerrit heen. Ik zou heel graag met die familie Moorman willen praten. Dat zijn mensen van de kerk en die kunnen mij vast wel helpen.

Een paar dagen later gaat Gerrit met het kerkblad naar de familie Moorman.

 

Wout en Mien Moorman

Gerrit belt aan. Mien doet de deur open. Ze is een al wat oudere vrouw met vriendelijke,  bruine ogen. Gerrit stelt zich voor en vraagt of hij even binnen mag komen. Hij wordt heel hartelijk uitgenodigd: ‘We zitten net aan de koffie, kom binnen, buurman, dan schenk ik jou ook een kop koffie in.’ Dan vertelt Gerrit over het kerkblad, dat hij even had gehouden en gelezen, en over zijn eigen leven. ‘Ja,’ zegt Wout, ‘we dachten al dat de postjuffrouw hem ergens verkeerd had bezorgd. Ik heb een mailtje gestuurd en ze hebben ons al een nieuw kerkblad gestuurd. Hou deze maar.’ ‘En had je er wat aan?’, vraagt Mien. Zij zijn helemaal niet kwaad, dat hij het kerkblad heeft gehouden. Gerrit vertelt dat hij er erg door aangesproken is. Door het stuk van Jona en dat van de verloren zoon. Hij vertelt aan Wout en Mien over zijn eigen leven. Wout en Mien zitten vol aandacht te luisteren.’ En je kunt altijd bij God terugkomen, Gerrit, net als de verloren zoon,’ zegt Wout. ‘Zondag gaan we naar de kerk. Als je wilt, halen we je op en ga je met ons mee'.’ Die zondag gaat Gerrit met de familie Moorman mee naar de kerk.

Bij de afkondigingen zegt de voorganger: ‘Hartelijk welkom. Ook als u gast bent, ook als u hier voor het eerst bent. We vinden het fijn dat u er bent.’

De preek van die morgen gaat over Johannes 3,16: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.’

Laten wij de tekst eens goed bekijken. Alzo lief had God wie? De uitverkorenen? Nee, dat staat er niet. Er staat: de wereld. Dat zijn de mensen. De Zoeloes in KwaNdebele, de Nentsen in het poolgebied. De Eskimo's in Lapland, de Papoea's in Nieuw-Guinea. En ons mensen hier. U, jij en ik. Alle volkeren op aarde. De Heere Jezus is het Lam van God dat de zonden der wereld wegdraagt. Gods aanbod van genade is wereldwijd maar je moet dat aanbod wel aannemen. In Hem geloven. Voor verloren zondaren is de Heere Jezus gekomen, om ze te redden. Zijn Naam betekent: God redt.

Tweede deel van de tekst: ‘opdat ieder die in Hem gelooft.’ Hoort u dat? Ieder, vul je eigen naam maar in: Henk, Mona, Jantje, Gerrit. Opdat Gerrit, die in Hem gelooft... niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.

 

Gerrit voelt zich warm worden van binnen. Hij zegt: ‘Gerrit. Ik ben door God geliefd. En het is ook voor de Eskimo's.’

Na de dienst gaat Gerrit mee met Wout en Mien. Ze praten samen nog lang door over de dienst.

Gerrit vraagt of hij wel bij die kerk mag horen. ‘Natuurlijk mag dat,’ zeggen Wout en Mien. ‘We vinden het juist heel fijn dat je bij de kerk wilt komen. We hebben nog een kerkblad van onze kerk. Daar staat alles in van de gemeente. Je krijgt straks een mee. En, trouwens, het is volgende week Kerst. Dan ga je met ons mee naar de kerk en blijf je bij ons eten.’

Dat wil Gerrit heel graag. Het was zo'n troostrijke preek geweest, die morgen: ook Gerrit hoort erbij.

De verloren zoon is thuisgekomen.

Die avond voor het slapen gaan, praten Wout en Mien nog over deze dag na. Zij bidden samen ook voor Gerrit. ‘Nu moeten wij het aan de Heere God overlaten. Wat Hij begon laat Hij niet los. Dat die postjuffrouw, Christel, dat kerkblad nu juist bij Gerrit in de bus deed, per ongeluk, dat moest zo zijn. Dat was Gods plan. Hierdoor vond Gerrit de weg naar God terug. We zullen Gerrit begeleiden, dat hij zich gauw thuis voelt in onze kerk. God werkt langs wonderlijke wegen, Wout.’

‘Ja, Mien, dat is zo.’

 

Monique Lourens, Emmen