Het apocriefe (verborgen) Bijbelboek Tobit speelt zich af in de tijd van de ballingschap. De hoofdpersonen zijn Tobit en zijn zoon Tobias. Net zoals zovele andere volksgenoten van het tienstammenrijk van Israël zijn vader en zoon ten tijde van Sanherib in 721 voor Chr. gedeporteerd naar Ninivé, de hoofdstad van het rijk van de Assyriërs.

 

Tobit is een godvrezende Jood, die zich ook in Ninivé verre houdt van afgoderij en probeert zo veel als mogelijk is zich te houden aan de Joodse leefregels. Als hij ziet dat een lichaam van een Israëliet buiten de muren van Ninivé wordt gegooid dan begraaft hij het (Tob.1,17).

Op een dag vertelt zijn zoon Tobias dat er in de straat een vermoorde man ligt. Tobit begraaft de man tegen zonsondergang. Dit doet hij met gevaar voor eigen leven omdat het begraven van overleden Joodse volksgenoten verboden is. Omdat Tobit zich onrein voelt (vgl. Num.19,11-12), slaapt hij die nacht buiten, tegen de stadsmuur. Hij wordt blind als uitwerpselen van op de stadmuur nestelende vogels op zijn ogen vallen.

Het Bijbelboek Tobit noemt het begraven van de doden in één adem met de naakten kleden en de hongerigen te eten geven. Voor paus Innocentius III een reden om in 1207 aan de zes werken van barmhartigheid een zevende toe te voegen: de doden begraven.

 

Oude en Nieuwe Testament

Na een overlijden komt de familie bij elkaar om te rouwen, een gelegenheid met veel vertoon van tranen. Door het jammeren komt de hele buurt te weten dat er een sterfgeval is. In de oren van Micha klinkt dit gejammer als het geluid van jakhalzen en struisvogels (Micha 1,8). De Egyptenaren hebben bij de tiende plaag zoveel doden te betreuren dat het gejammer door het hele land hoorbaar is (Ex.12,29-30).

Rouwende families huren soms een gezelschap van beroepsklagers in om nog meer geluid te kunnen voortbrengen (Jer.9,16-17; Am.5,16).

De nabestaanden dragen kleren van geitenhaar (jute), slaan zich op de borst en scheuren kleren om het verdriet te onderstrepen (2Sam.3,31).

 

In het Oude Testament is een waardige begrafenis, waar mogelijk in Joodse grond, de laatste goede dienst die je een ander kunt bewijzen (Gen.50,6-7.22-26).

Het begraven van iemand die geen familie heeft, is een plicht voor iedere Jood. Het is zelfs een plicht die zwaarder weegt dan de reinheidswetten (zie het verhaal van Tobit hierboven).

Er mag niet lang gewacht worden met de begrafenis. Het warme klimaat zorgt voor een snelle ontbinding. Een begrafenis mag echter nooit op sabbat of een feestdag plaatsvinden (Joh.19,31).

 

De eenvoudige dodenakkers bevinden zich in alle gevallen buiten een dorp of stad (Luc.7,12). Binnen de stadmuren begraven worden is een voorrecht van het vorstenhuis (1Kon.2,10).

Men kan worden begraven in een natuurlijke grot of in een door mensen gemaakte holte (Gen.49,29-32; Recht.8,32; Luc.23,53).

In Israël vindt na de begrafenis een begrafenismaaltijd plaats, waarmee de rouwperiode wordt afgesloten (Jer.16,7). Dikwijls duurt die rouwperiode een week, soms langer (Deut.34,8).

 

Verleden en heden

In de tijd dat paus Innocentius III in 1207 het begraven van de doden toevoegt aan de lijst van werken van barmhartigheid is de dood meer aan de orde van de dag dan nu. Het kindersterftecijfer is hoog, de levensverwachting laag. Met name door de vele oorlogen en ziekten zijn er veel sterfgevallen. Het is bovendien ook risicovol om met doden om te gaan die door een besmettelijke ziekte zoals de pest zijn overleden. En toch zijn er mensen die hen begraven.

 

Eeuwenlang worden de doden in en rond een kerk begraven. Als het kan, zo dicht mogelijk bij het altaar waar dagelijks het offer van Christus wordt herhaald. Rond het altaar liggen vanzelfsprekend ook de duurste graven. Zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen worden helemaal op afstand gehouden. Zij mogen niet in gewijde grond begraven worden.

Door groei van de bevolking wordt het ruimtegebrek steeds nijpender. Sinds 1829 – koning Willem I - wordt het zelfs verboden om in kerken te begraven. Begraafplaatsen worden verplaatst naar buiten een stad of een dorp.

 

In 1869 komt de Wet tot vaststelling van bepalingen omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten tot stand. Gemeentebesturen worden zo gedwongen om op hun grondgebied een plaats aan te wijzen waar iedereen – zonder aanziens des persoons – op een respectvolle manier begraven kan worden. Het begraven worden wordt hiermee een recht. Voor iedereen. Ook voor de allerarmsten!

 

Eeuwenlang is het begraven van de doden een ‘burenplicht’ geweest. Pas na 1900 ontstaan in steden en dorpen begrafenisverenigingen en uitvaartverzorgers. Zij nemen de zorg van buren en nabestaanden over na het overlijden van een dierbare.

‘Gelukkig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden’ (Mat.5,7).

 

Volgende keer: Barmhartigheid in Nederland? – Evaluatie.

 

ds. Jan K.C. Kronenberg, Leeuwarden

www.uitdekroontjespen.nl