Het lijkt wel zomer, maar het is mei. Op de camping heerst rust. Onze caravan staat aan het water. Tijdens het vissen komt de campingbaas me vertellen, dat er morgen wat tijdelijke gasten zullen komen. Bewoners uit het plaatselijke verzorgingstehuis, dement en licht dement, zullen een dagdeel doorbrengen op de camping. De andere dag worden twee caravans opgetuigd en voorzien van parasols en stoelen. Ze zijn klaar voor het experiment. Benieuwd hoe de mensen er op zullen reageren. Tijdens onze lunch onder de luifel scharrelen er verschillende ouderen voorbij. Arm in arm met hun begeleiders. De waterkant lokt, maar hebben ze nog weet van gevaar? Een oude man schuift zijn demente vrouw, in een rolstoel, over het veld. Hij ziet ons zitten en zwenkt naar rechts. ‘U woont hier mooi meneer,’ opent hij het gesprek. Schuift dan zijn vrouw onder de luifel en pakt de nog niet bezette stoel. Even zitten en… Hij had de kost verdiend met praten, 

vertelt hij. Nu, hij kan het nog. Binnen een kwartier ligt zijn hele levensloop op tafel. Een begeleider zegt tegen hem, dat je niet zomaar bij mensen kan aanschuiven, maar daar is hij het niet mee eens. Het gaat prima. Die middag is er wisseling van gasten. Deze mensen komen van de gesloten afdeling. Een vrouw lacht opgewonden als ze in het plankje aan touwen een schommel herkent. Voorzichtig schommelt ze met haar handen het plankje heen en weer. Een man zittend op het bankje aan de waterkant kijkt mij met nietszeggende ogen aan. Ik ga naar hem toe en vraag: ‘mag ik vragen naar uw leeftijd?’ Het antwoord is helder. ‘Dat gaat je niets aan.’ Ik geef hem gelijk, maar zeg dat ik een beetje nieuwsgierig aangelegd ben. Want iemand van zijn leeftijd moet heel wat hebben meegemaakt. De juiste snaar is geraakt. In het Fries, waar ik de helft niet van versta, vertelt hij dat hij op zijn veertiende al bij de boer aan het werk is gegaan. Terwijl ik luister knik 

ik af en toe en hoop dat het ja moet zijn. Maar hij let daar niet op, misschien mee door zijn ene glazen oog. ‘Kun je daar beter door kijken?’, vraag ik. ‘Nee, het is gekomen door een ongeluk.’ Ineens begint een andere man, die naast hem zit, te zingen: ‘Er ruist langs de wolken…’ Hoewel ik zelf slecht zing, hoor ik hoe de noten als hazen over elkaar heen huppelen. Maar het klinkt mij als muziek in de oren. Mijn verteller trekt zich niets van het zingen aan en zegt: Ik heb de Heer om veel dingen gevraagd, maar ook voor veel dingen gedankt. Dan val ik stil. Een mens op weg naar zijn eeuwig huis, met flarden van mist in zijn hoofd, geeft in één zin zijn diepste bestaan prijs. Ik schud voorzichtig de blauw geaderde hand en zeg: ‘ik vind het fijn dat we even kennis hebben gemaakt. Ik zal uw woorden ter harte nemen.’ Zijn glazen oog kijkt me nietszeggend aan.

Douwe Janssen