Jezus bemoedigde zijn discipelen met het oog op de opdracht die zij zouden ontvangen. Hij noemt hen in dat verband 'zuiver van hart'. Deze zuiverheid is een genadegave. Deze gave houdt een appel in. De goddelijke gave betekent altijd voor ons een opgave. Maar deze opgave is niet altijd gemakkelijk. De belofte daaraan verbonden is echter bijzonder rijk.

 

Het geluk waar Jezus over spreekt, bestaat niet zozeer in welvaart en voorspoed. Dat kan zelfs behoorlijk tegenvallen. Bij de discipelen zou dat ook daadwerkelijk het geval zijn. Zij waren in de wereld niet thuis, maar vreemdelingen.

 

Toch gelukkig

De wereld is duister, terwijl de discipelen van het Koninkrijk licht zijn. Het mensdom is in zichzelf zouteloos, terwijl discipelen zout zijn. De wereld is onzuiver, maar zij zijn zuiver. De wereld zoekt de zonde, maar zij vluchten daarvandaan. Daarom ervaren zij een moeilijke tijd. Zij gaan tegen de stroom in. In de wereld lijdt u verdrukking, zo zei Jezus. Maar toch: u zult gelukkig zijn!

Dat geluk bestaat volgens de zesde zaligspreking in het zien van God: Gelukkig wie zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien. Daar verlangen de 'zuiveren van hart' dan ook naar. Zij zijn daarin een van geest met de vromen waarover Psalm 24 spreekt. Deze vromen hebben reine handen en een zuiver hart, en … zij zoeken het aangezicht van God (Ps.24,6). Hun verlangen is gericht op het zien van God. Dat is dan ook de belofte van Jezus voor zijn discipelen: Jullie gaan de wereld in met een zuiver hart, en jullie zoeken het aangezicht van God, en daarin zullen jullie dan ook niet worden teleurgesteld.

 

Vooruitzicht

Deze belofte wordt overigens ook op andere plaatsen in de Bijbel vermeld. Psalm 11 bijvoorbeeld eindigt met de belofte dat diegenen die oprecht zijn, – dus echt en eerlijk met heel hun hart op God richten –, zijn aangezicht aanschouwen.

Een andere psalm (Psalm 17) spreekt over een blij vooruitzicht. Dat vooruitzicht is het aanschouwen van God 'in gerechtigheid'. Een berijming zingt:

O blij vooruitzicht dat mij streelt,

ik zal, ontwaakt, uw lof ontvouwen,

U in gerechtigheid aanschouwen,

verzadigd met uw goddlijk beeld.

 

Ook de dichter van Psalm 27 verlangde daarnaar. In zijn hart hoort hij een stem. Deze stem zegt hem dat hij het aangezicht van God moet zoeken. Van harte geeft hij daar vervolgens gehoor aan: Ik zoek uw aangezicht, HERE, verberg uw aangezicht niet voor mij (Ps.27,8).

 

Mijn hart zegt stil de liefelijke woorden

die Gij eens zeide: `Zoek mijn aangezicht'.

Uw aangezicht, ik wil het zoeken, HEER!

Verberg het niet, beproef mij niet te zeer!

 

De dichter van Psalm 42 vraagt zich af wanneer hij zal 'binnengaan' om voor Gods aangezicht te verschijnen. Die vraag komt niet voort uit twijfel, maar uit een sterk verlangen. Dat verlangen is eigen aan vroomheid, zonder dat daarmee per se afkeer van het leven in het hier en nu gepaard gaat.

Dit zien van God zal voor de zuiveren van hart in de toekomst een heerlijke werkelijkheid zijn.

Toch mag ook in het heden daarvan reeds sprake zijn. Mozes en Aäron hebben dat mogen ervaren. Toen zij de berg Sinaï waren opgegaan, zagen zij de HERE God. Dat maakte grote indruk. Onder zijn voeten was er iets als plaveisel van saffier, zo helder als de hemel zelf (Ex.24,10).

Jesaja had een vergelijkbare ervaring. Hij zag de HERE zitten op een hoge en verheven troon, en de zomen van zijn gewaad vulden de tempel (Jes.6,1). Maar deze ervaringen zijn uitzonderingen.

Een vergelijkbaar zien van God is voorbehouden aan de toekomstige heerlijkheid. Pas dan zullen zij die Hem dienen, Hem volmaakt zien. Maar dat zal dan ook zeker gebeuren: zij zúllen zijn aangezicht zien (Op.22,4). En de nieuwtestamentische gemeente belijdt: We zullen Hem zien gelijk Hij is (1Joh.3,2).

 

Spiegel

Voor die tijd is dat zien nog slechts gebrekkig en onvolmaakt. Hoe zouden de gelovigen – in deze bedeling – God volmaakt kunnen zien? Zij zien Hem nu alleen maar – zoals de apostel Paulus zegt – als in een spiegel die de werkelijkheid vervormt. Maar er kómt een moment dat zij Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht (1Kor.13,12).

Zeker, God zien, dat is voor de discipelen in de toekomst. Jezus wijst erop: de zuiveren van hart zullen God zien. En toch… er is meer. Dat zien is niet alleen maar toekomst maar ook tegenwoordige tijd. In Jezus. Een van de discipelen, Filippus, deed een appel op Jezus: Here, toon ons de Vader. Dat was zijn verlangen, en meer verlangde hij niet: God zien. En Jezus antwoordde: Ik ben al zo lang bij jullie, en kennen jullie Mij nog niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien! (Joh.14,9). God zien is voor de zuiveren van hart nu al – in beginsel – werkelijkheid in Christus. De heilige Geest geneest daartoe onze ogen. Een zuiver hart gaat daarom altijd gepaard met een goed zicht op Jezus, en daardoor een zicht op de Vader. Gelukkig wie zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien (Mat.5,8).

 

D.J. Steensma, Feanwâlden