Ik leef in een mooi land. Overal bergen, waterbronnen, vruchtbomen. Het is heerlijk om de bergen in te gaan. ‘s Nachts heeft het iets geheimzinnigs, je ziet dan een prachtige sterrenhemel. Ik kan daar heel lang naar kijken. Natuurlijk hebben we ook grote steden. Daar werk ik soms. Dan kom ik wel een maand lang niet thuis. Wij wonen in een dorp aan op de grens met Irak. In ons dorp kennen alle mensen elkaar. We hebben onze eigen taal. We zijn een apart volk, maar we zijn bij het regiem niet geliefd. Vroeger mochten we onze eigen taal niet eens spreken. Onze taal is heel belangrijk. We zingen ook graag. Veel dingen doen we samen.

Nu bijvoorbeeld. Het is de tijd van de granaatappels. De hele familie is dan wel vijf dagen bij elkaar. De granaatappels worden gepeld. En er wordt sap van gemaakt. Het moet wel vijf uur koken. Het is net een soort honing. Heerlijk. Ik houd veel van mijn familie en van mijn volk en van de bergen. Makkelijk is het leven niet voor ons. Toen ik klein was, was er oorlog. Dat was heel erg. We zaten tussen twee vuren in. We wonen zo dicht bij de grens dat we naar het andere land kunnen lopen. We zijn toen gevlucht naar Irak. Lopend door de bergen zijn we de grens overgegaan. Twaalf jaar heb ik met mijn vader en moeder en mijn broers en zusjes in het vluchtelingenkamp gewoond. Moeilijk was dat. Alles was anders. Ik kon het niet goed begrijpen. We moesten zelfs een andere taal spreken. Arabisch spreken de mensen daar. Dat heb ik toen geleerd. Een paar jaar nadat de oorlog voorbij was konden we pas terug. Ik was zo blij. Ik was blij dat ik weer bij mijn eigen familie was. Mijn neefjes en mijn nichtjes waren wel veel ouder geworden. Ikzelf natuurlijk ook. Ik was ook blij dat we weer in ons dorp waren. Mijn vader heeft een boerderij met allemaal vruchtbomen. Er zijn ook waterbronnen. Het water stroomt zo uit bergen. Je kunt het gewoon drinken, maar het is wel heel koud. Als we een paar dagen vrij zijn in de zomer gaan we altijd naar de bergen Je kunt er groenten plukken. We roosteren dan vlees en brood op een groot vuur. We eten, zingen en dansen. Maar het mooist vind ik toch de avonden, dan kan ik naar de sterren kijken. Sommige sterren herken ik. Het zijn net vrienden, ze stralen zo mooi. Ik weet niet wat dat is, maar het geeft me een heel warm gevoel. Maar als ik daar nu aan denk word ik verdrietig, want ik kan hier niet blijven. Ik heb problemen met het regiem en dan ben je altijd in gevaar. Ze houden me in de gaten, ze proberen me te pakken. Ik weet niet hoe het moet, maar ik moet hier weg.

 

We zitten nu bij elkaar in het huis van mijn zuster. Mijn moeder is er ook en mijn broers zijn er en hun vrouwen en ook mijn eigen vrouw. We zitten op de vloer. In mijn land zitten we altijd op de vloer. We hebben hele mooie zachte vloerkleden. Als we bij elkaar zijn eten we altijd, maar nu heeft niemand trek. Iedereen is gespannen. Ik moet zo gauw mogelijk weg. Het wordt echt te gevaarlijk voor me. Waar ik heen moet weten we ook. Ik heb een oom in Noorwegen. Daar ga ik naar toe. Maar hoe? Ik kan niet met het vliegtuig. Ik heb niet eens een paspoort. Ik moet vluchten. Iedereen voelt dat het gevaarlijk is. We hebben er heel erge verhalen over gehoord, maar daar wil ik nu niet over nadenken. Iedereen is in gedachten. Het is heel erg stil. Na een tijdje neemt mijn broer het woord. Hij zegt dat ze het allemaal erg vinden dat ik weg moet. Hij belooft dat hij als oudste broer goed voor mijn vrouw en kinderen zal zorgen. En dan begint hij over mijn reis. Hij heeft contact met iemand die weer contact heeft met een mensensmokkelaar. Zo noemen ze die mensen. Het zijn gevaarlijke mensen. Je hebt ze nodig om de grenzen over te komen, maar soms bestelen ze de vluchtelingen en laten ze aan hun lot over. Voor vrouwen is het helemaal gevaarlijk. Ik voel me ongelukkig. Ook als mijn broer over het geld begint. Ik schaam me, want ik heb zelf maar heel weinig geld, maar mijn lieve zuster zegt dat ze me het geld kan lenen. Ze kan het niet geven, want ze heeft het ook geleend. Twaalf duizend euro heb ik nodig. Nog nooit heb ik zoveel geld bij elkaar gezien. Ook nu zie ik het niet, want mijn broer heeft het aan de tussenpersoon gegeven en die geeft het weer aan de mensensmokkelaar.

 

Soms bestelen ze de vluchtelingen

 

en laten ze aan hun lot over

 

We praten nog wat, maar niet veel. Het is alsof onze stemmen het opgegeven hebben. Mijn moeder begint te huilen, mijn vrouw huilt ook. En nu moet ik nog iets heel moeilijks doen. Ik moet mijn kinderen bellen. Ik kan ze niet de waarheid vertellen, daar zijn ze te klein voor. Ik vertel maar dat ik op vakantie ga. ‘Papa komt gauw weer terug’, zeg ik en verbreek snel de verbinding. Ik schaam me. Ik moet nu snel weg.  We nemen afscheid. Mijn broers huilen nu ook. Wanneer zullen we elkaar weer zien? Niemand weet het. Zelf probeer ik zo weinig mogelijk te voelen. Het doet te veel pijn. 

 

Het eerste stuk van de reis is niet zo moeilijk. Mijn broer brengt me met de auto naar de grens van Turkije. Ergens voor de grens ontmoeten we de mensensmokkelaar. Hij zegt niet veel en hij wil vooral niet dat we iets terug zeggen. Hij is de baas. Hij weet hoe je illegaal de grens overkomt. Als we de grens over zijn gaan we met een klein busje naar een grote stad. En dan moeten we wachten. Waarom, dat weet niemand. Er wordt niets uitgelegd. We zitten ergens in een kleine kamer. We moeten binnen blijven omdat je buiten altijd opgepakt kan worden. Maar als het eerst dagen en dan weken duurt is het moeilijk om de hele dag binnen te blijven. Op een dag ga ik toch naar buiten. Ik ben ook wel een beetje nieuwsgierig. Hoe ziet Turkije er uit? Het is al laat in de middag. De warmte hangt nog tussen de huizen. Fijn om even te bewegen. Ik adem diep. Komt daar een politieagent aan? Er zijn geen zijstraten waar ik in kan vluchten. Ik probeer niet gespannen te kijken. Hij komt naar me toe. Ik ben heel erg bang. Politie is mishandeling. Hij vraagt om mijn papieren. Ik heb geen papieren. Wat moet ik zeggen. Mijn gedachten gaan heel snel. Ik vertel hem dat ik een Palestijnse vluchteling ben, op zoek naar werk. De man kijkt mij streng aan. Hij neemt mij mee naar het politiebureau. Op zijn bureau ligt een koran. Hij geeft het boek voorzichtig aan mij en zegt: ‘Hier, lees een stukje voor.’ Gelukkig heb ik in het vluchtelingenkamp Arabisch geleerd. Ik lees en hij gelooft mij. Ik krijg een papier met een stempel voor drie maanden. Ik probeer mijn blijdschap te verbergen. Als ik thuis kom is het al donker. Voordat ik naar binnen ga kijk ik nog even naar boven. Ik zoek mijn sterrenvrienden en groet ze. Nu blijf ik verder toch maar binnen. Na drie weken komt de mensensmokkelaar weer. Hij zegt dat we nu naar Griekenland kunnen. We gaan eerst naar Istanboel. Niet ver van die stad is het water smal. Daar kunnen we oversteken. We lopen een stuk door het water, we moeten ons aan een touw vasthouden. Dan varen we een stuk en daarna moeten we het laatste deel zwemmen. We kruipen de kant op en zijn in Griekenland. In Europa. Ik voel me weer een stukje vrijer. We worden ondergebracht in een groot huis en moeten weer wachten. Mensensmokkelaars hebben geen haast.

 

Ik zoek mijn sterrenvrienden en groet ze

 

Regelmatig ga ik naar buiten. Alle mannen roken. Ik krijg het binnen erg benauwd. Ik moet er af en toe uit. Ik blijf wel in de buurt van het huis. Ik heb een vast plekje, een plekje waar ik goed de  sterren kan zien. Ik krijg steeds meer sterrenvrienden. Na een week word ik door een man aangesproken. Hij vraagt: ‘Waarom sta je hier altijd alleen?’ Ik vertel over het roken en ik vertel een klein beetje over mezelf. ‘Wil je niet werken?’ vraagt hij. ‘Je kunt druiven plukken op mijn boerderij. Je kunt er ook wat mee verdienen.’ Hij is heel aardig, ik begrijp het niet. Hij is christen, zegt hij. Ik ben een beetje in de war. Ik heb nooit christelijke mensen gezien. Maar in mijn land heb ik geleerd dat christelijke mensen slechte mensen zijn. Maar deze man is niet slecht, hij is goed. Hij is heel aardig, hij helpt mij. Ik ben zo blij met het werk. Ik vergeet een beetje de pijn. Maar na een maand staat de mensensmokkelaar plotseling weer voor ons. Buiten staat een vrachtwagen. Daar moeten we in. We zijn met zeven mannen. ‘Over een uur gaan we weg’, zegt hij. Hij zegt dat we allemaal een paar flessen water mee moeten nemen en wat eten in onze zakken moeten doen. Als de klep van de vrachtwagen opengaat zie ik allemaal dozen. Achter de dozen zit een kleine ruimte. Moeten we daar allemaal in? Dat kan nooit! Volgens de mensensmokkelaar kan het makkelijk. Hij slaat een boze toon aan. ‘Naar binnen’, zegt hij. Even later staan we tegen elkaar aangedrukt in een veel te kleine ruimte. We kunnen niet zitten. Na een half uur voel ik me al moe. Na achttien uur rollen we uit de laadruimte. We zijn in het uiterste zuiden van Italië. Ik voel me ziek, maar ook weer een stukje vrijer. 

 

We hoeven nu niet lang te wachten. De volgende dag neemt de mensensmokkelaar ons mee in de trein naar Frankrijk. Hij gaat een paar banken van ons af zitten. Nooit, nooit mogen we zeggen dat we bij hem horen. In Frankrijk bel ik mijn oom. De mensensmokkelaar wil hem ook spreken. Hij wil voor de verdere reis nog drieduizend euro hebben. Mijn oom is kwaad. Hij zegt: ‘Stuur hem weg. Ik kan met de telefoon geld voor je regelen om de trein te betalen.’ Ik heb de mensensmokkelaar niet meer gezien. Ik koop een treinkaartje naar Amsterdam. Daar koop ik een kaartje naar Kopenhagen. Ik voel me blij. Het gaat goed. Nog een paar dagen en dan kan ik in Noorwegen zijn. Mijn oom wacht op mij. Ik voel me steeds vrijer. Nederland is niet groot, het duurt maar even en dan zijn we het land weer uit. We zijn nu in Duitsland.

Het is al weer laat in de  avond. Ik probeer zo min mogelijk op te vallen. Ik hoop dat we geen controle krijgen. Maar dan hoor ik ineens: ‘Papieren bitte’. Ik heb geen papieren. Ik vertel dat ik op weg ben naar mijn oom in Noorwegen. ‘Papieren’, zegt hij nog eens. Ik heb alleen een treinkaartje van Amsterdam naar Kopenhagen. ‘Je moet terug naar Nederland’, zegt hij, ‘daar kom je vandaan.’ Bij de volgende stop wordt ik door twee politiemannen opgewacht. Ze brengen me terug naar de Nederlandse grens. Vijf dagen zit ik ergens in de gevangenis. Dan word ik naar Rotterdam gebracht naar een speciale gevangenis voor vluchtelingen. Ik ben bang voor gevangenissen, maar al snel wordt ik rustiger. Gevangenissen zijn hier heel anders dan in mijn land.  Ik krijg een goed bed. Ik heb lang niet zo goed geslapen. Ik kan ook tv kijken en de mensen van de politie zijn vriendelijk.

Op een dag halen ze me weer op. We gaan naar Schiphol. Daar moet ik asiel aanvragen. Ik word weer bang. Misschien zetten ze me toch nog op het vliegtuig. Maar dat gebeurt gelukkig niet. Na drie weken brengen ze me naar een vluchtelingenkamp in de polder. Ik wist niet dat een land zo vlak kon zijn. Het lijkt wel of ze er met een strijkijzer overheen gegaan zijn. Maar de luchten zijn er prachtig, vooral ‘s nachts. Ik kan mijn sterrenvrienden weer allemaal vinden. In het kamp moet ik weer wachten, wachten. Van niets doen word je heel erg moe en terneergeslagen. Waarom duurt een procedure zo lang? Ik hoop dat ik mag blijven. Ik durf er amper aan te denken dat ik niet mag blijven. Wat zou ik moeten doen? Weer vluchten? Waarheen? In het kamp krijg ik bezoek van christelijke mensen. Ik heb ze over Griekenland verteld. Ook deze mensen zijn niet slecht. Ze luisteren en helpen me. Ik heb een fiets van ze gekregen. Daar ben ik heel blij mee. Nu kan ik ook boodschappen gaan doen. Ze vertellen me ook over de Bijbel. Ik weet het niet. Ik heb hele slechte ervaringen met geloof. Eigenlijk ben ik communist. Dat was mijn vader ook. Als je in mijn land tegen het regiem bent, dan ben je communist. Ik luister wel naar de bijbelverhalen. Sommige verhalen zijn heel mooi.

  

Misschien kan ik iemand vinden

waar je kunt wonen

 

We praten ook over mijn procedure. Ze vragen me wat ik ga doen als het niet goed afloopt. Ik vind dat geen goeie vraag. Ik wil daar niet over nadenken. Ik wacht op een positieve brief. Elke dag ga ik naar de receptie om te kijken of er een brief voor mij is van de IND. En nu is hij er. Mijn handen trillen als ik hem open maak. Er zit een lange Nederlandse brief in, maar gelukkig ook een brief in mijn taal. Ik begin te lezen. Wat een moeilijke taal allemaal. Ik moet moeite doen om met mijn ogen de letters te volgen, ze lijken te gaan dansen. Dan lees ik: ‘De aanvraag van betrokkene tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen...’ Misschien begrijp ik het niet. Ik vraag aan de man van de receptie of ze mijn brief willen lezen. Hij kijkt me aan en zegt: ‘Kan niet blijven.’ Ik loop naar mijn huisje zonder dat ik ergens op let. Ik ga op mijn bed zitten. ‘Wat moet ik doen?’ Ik lees de brief nog een keer. ‘Asiel wordt afgewezen’. Een dag later hoor ik dat ik nog drie weken mag blijven en dan moet ik weg . Ik bel vrouw Netty van de kerk. Ze schrikt ook. Ze zegt dat ze snel probeert te komen. Ze weet ook niet hoe het verder moet. Nog een paar weken... en waar moet ik dan heen? ‘s Avonds kijk ik naar de sterren, maar ik heb nu tranen in mijn ogen. Het is bijna kerstfeest, een feest van christelijke mensen. Ik heb een mooi verhaal gehoord van de Wijzen uit het Oosten. Daar was ook iemand uit mijn land bij. Ze gingen achter een ster aan. Ik ging er gelijk van dromen. Vrouw Netty heeft mijn advocaat gebeld. Hij wil een nieuwe procedure beginnen, maar dat kan op zijn snelst over een half jaar. ‘Misschien kan ik iemand vinden waar je kunt wonen, maar dat is wel moeilijk.’ Een week later is ze er weer. ‘Er is een echtpaar dat je in huis wil nemen’, zegt ze met een blij gezicht. Een paar dagen later pak ik mijn spullen. Twee grote tassen vol. Vrouw Netty komt mij ophalen. Ze rijdt naar een ander dorp. De huizen zijn daar veel ouder. Ik kan niet veel zien want het is al avond. Ze stopt voor een huis. ‘Hier is het’, zegt ze. Ik schrik. Ik beef helemaal. Voor het raam hangt een hele mooie stralende ster. Hij lijkt op een van mijn vrienden. We gaan naar binnen. Vrouw Netty praat met de andere vrouw. Ik hoor het niet, ik kan mijn ogen niet van de ster afhouden. Ik knijp mijn ogen een beetje dicht. Het lijkt of de ster leeft. Beweegt hij nu? Ik zie mijn dorp. Ik zie de wijzen op hun kamelen. Ik loop achter hen aan. Ik kan ze niet bijhouden. Ik roep, ik schreeuw, ‘Wacht op mij!’ Maar de wijzen gaan door. Ik zie ze niet meer. Even ben ik in paniek. Maar dan kijk ik naar boven. Ik zie de ster. Wat straalt hij mooi. ‘Ik ga jou ook volgen,’ zeg ik. ‘Breng me als je blieft naar een veilige plaats.

 

Krijn de Jong, Urk