Zo’n vijfendertighonderd jaar geleden gingen Mozes en Aäron, inmiddels tachtig en drieëntachtig jaar oud, met knikkende knieën op weg naar het paleis van de farao van Egypte. Ze hadden een gevaarlijke boodschap te brengen, die hun wellicht het leven kon kosten. Zeker, het was de Here God zelf die Mozes deze opdracht had gegeven. Maar nu ze er vlak voor stonden hadden ze het knap benauwd. Aäron hield zijn staf stevig in de hand. ‘Als de farao jullie niet gelooft, moet je de staf van Aäron op de grond gooien. Die wordt dan een grote slang. Dan weet farao dat jullie de opdracht van Mij hebben’, had God gezegd. Die belofte had ze weer een beetje moed gegeven. Zo gingen ze op pad. Aangekomen in de grote troonzaal waar de farao vertoornd en hooghartig op hen neerkeek gaven ze de boodschap van God door. De farao lachte hen middenin hun gezicht uit en beval zijn tovenaars hetzelfde te doen. Tot verbijstering van Mozes en Aäron deden de tovenaars inderdaad hetzelfde. Met dit verschil: de grote slang van Aäron vrat de andere slangen op. Desondanks geloofde de farao hen niet en stuurde hen weg. Hoe anders had het kunnen lopen voor de gewone Egyptenaar als de farao…

Die tovenaars deden dus hetzelfde wonder! Best geloofwaardig. Wie waren dat? Hun namen worden in Exodus niet genoemd. Ze brachten door hun handelen, maar misschien was het wel manipuleren, de farao niet op andere gedachten, integendeel!

 

Paulus gebruikt dit voorbeeld als waarschuwing tegen dwaalleraars en schijngeloof. Hij weet vijftienhonderd jaar later uit de bestudering van de Targum dat het om Jannes en Jambres gaat. De Targum is een oude vertaling/beschrijving van de Hebreeuwse overleveringen in het Aramees. Het Aramees was in die tijd de spreektaal en komt voort uit het gebied rond Ur, waar Abraham ooit vandaan kwam. Zo werden ook toen al andere bronnen gebruikt naast de Pentateuch of Thora. In de tijd van Jezus was het Aramees nog  de spreektaal. In de huidige Syrisch Orthodoxe kerk is dat, als kerktaal, nog steeds in gebruik.

Zo is deze tweede brief van Paulus aan Timoteüs, en daarin mogen we ook een boodschap aan ons zien, een waarschuwing om opmerkzaam te zijn. Door de eeuwen heen is er sprake van schijngeloof en dwalingen.

De grote verleider slaapt niet. Hij loert op een kans.

Timoteüs wordt opgeroepen om vast te houden aan de kern van het geloof en dat uit te dragen. Wanneer Paulus aan hem denkt, herinnert hij zich de ongeveinsdheid van het geloof van Timoteüs.

Dat is: er moedig en standvastig voor uit komen dat je heil in Jezus Christus ligt. Dat Zijn verlossing de basis van je denken en handelen is. Dat je anderen om je heen tegemoet treedt op die basis en ze niet om de oren slaat met allerlei regels en overgeleverde tradities die ooit eens door mensen en kerkvorsten zijn bedacht. Een gezamenlijke basis die ruimte biedt aan ruimere denkbeelden dan je wellicht voor mogelijk had gehouden. Ruimte geven aan elkaar, is dat niet een les voor ons allemaal? Maar dan wel op basis van het geleerde: Alleen in Jezus is redding! Hem samen navolgen in leer en leven op weg naar het slotakkoord van deze maatschappij: Zijn wederkomst.

 

Art van der Molen, Bierum