De geschiedenis van de kerk intrigeert, zeker als het gaat over die periodes waar we weinig van weten. Neem de duistere Middeleeuwen. Wat gebeurde er allemaal in die tijd? Hoe zag de kerk er toen uit? In dit artikel zoomen we in op een aantal aspecten die van belang zijn geweest voor het bestaan van de kerk.

 

Kerkvaders

In de tijd van verval dat inzette in de nadagen van het West-Romeinse rijk (zie het vorige artikel) komen we binnen de kerk een aantal mensen tegen die we kerkvaders zijn gaan noemen. Dan gaat het om mensen die zich sterk maakten voor een juiste formulering van de inhoud van het geloof, zodat vast zou staan waar het in het geloof om gaat. In de vroegste kerk waren er al kerkvaders. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan Ignatius van Antiochië die geboren werd tussen 35 en 50 en die volgens bepaalde bronnen een leerling was van de evangelist Johannes.

 

In het Westen

Kerkvaders waren er dus altijd. Ook in de periode die we nu bekijken. Het is zelfs zo dat we drie van de meest bekende kerkvaders in het Westen tegenkomen juist in de tijd waarin het West-Romeinse rijk zijn invloed meer en meer verloor. Het gaat om namen die tot op de dag van vandaag belangrijk zijn.

De eerste is Ambrosius (ca. 340-397), die bisschop was van Milaan. Hij schreef boeken over het geloof, over de heilige Geest, over de sacramenten en over tal van andere theologische vraagstukken.

De tweede naam die we noemen is die van Hieronymus (345-420). Omdat de toenmalige vertaling niet meer voldeed, zorgde hij voor een vertaling van de Bijbel in het Latijn die we nog steeds kennen als de Vulgaat. Ook schreef hij Bijbelcommentaren.

De derde - en misschien wel bekendste - naam is die van Augustinus van Hippo in Noord-Afrika (354-430). Hij schreef werken die de hele periode van de Middeleeuwen door fungeerden als hulpmiddel voor het geloof, en die ook steeds weer geciteerd werden. In zijn Confessiones (Belijdenissen) vertelt hij hoe hij God leerde kennen en van een losbandige zondaar tot een dienaar van God werd. Een ander belangrijk werk, De civitate Dei (De stad van God), schreef hij in de tijd dat Rome werd geplunderd in 410. Hij legt uit dat de geschiedenis zoals die zich voltrekt, waarin rijken opkomen, blinken en weer verzinken, in een heel ander licht komt te staan als je het allemaal bekijkt vanuit het perspectief van de heilsgeschiedenis. In die heilsgeschiedenis gaat het om wat God doet, om de toekomst die Hij heeft vastgelegd in Jezus Christus. En die geschiedenis heeft toekomst, en gaat door, ook als een groot wereldrijk (zoals Rome) ten onder gaat. 

 

Een kerkvader/paus

Er is nog een vierde kerkvader die in het Westen altijd genoemd wordt: paus Gregorius I de Grote. Hij ‘regeerde’ van 590 tot 604. Hij was niet alleen actief binnen de kerk, maar bemoeide zich ook rustig met de politieke ontwikkelingen die er waren. Hij nam zelfs de leiding in de verdediging van Rome, toen die stad in de tijd dat hij als paus aantrad belegerd werd door de Longobarden. Hij onderhandelde met hen over vrede. Hij zorgde voor de voedselvoorziening in Rome door een goed beheer van de kerkelijke landgoederen in Italië te organiseren.

Gregorius wordt naast deze dingen vooral geroemd vanwege de morele geschriften die hij produceerde. In wat hij schreef wilde hij de gelovigen de weg wijzen, zodat ze op het rechte pad zouden blijven, en niet in het hellevuur terecht zouden komen.

Gregorius is verder bekend door het sturen van zendelingen naar Groot-Brittannië, om dat land te bekeren van het heidendom. Daarbij gaf hij duidelijke instructies hoe om te gaan met de heidense heiligdommen die men daar zou aantreffen. Die mochten onder geen beding verwoest worden. De godenbeelden die in die heiligdommen stonden wel, maar de heiligdommen zelf niet. Die moesten besprenkeld worden met wijwater, en er moesten altaren en relieken ingezet worden. Met andere woorden: neem ze in gebruik en maak er christelijke heiligdommen (kerken) van.

 

De kloosters komen op

Aan het begin van de Middeleeuwen zien we ook dat er kloosters beginnen te ontstaan. Daarbij speelde de houding die de staat innam een belangrijke rol. De keizer bemoeide zich nogal eens met de zaken van het geloof, waardoor de kerk in een positie terecht kwam waarin geen sprake meer was van een zelfstandig denken. Ik wees er in het vorige artikel al op: de kerk moest dansen naar de wil van de keizer. De kerk werd dienaar van de keizer.

Binnen de kerk leidde dat tot heel verschillende reacties, en één daarvan was het ontstaan van de kloosters. Gelovigen begonnen zich terug te trekken uit de kerken om op afgelegen plaatsen (soms heel letterlijk ergens in een woestijn) een vorm van geestelijk leven te zoeken waarin ascese een duidelijke factor was: los van de wereld leven voor en met God. Het waren aanvankelijk enkelingen die zich zo op God richtten, maar in de loop van de vierde eeuw beginnen er monniken bij elkaar te leven in groepsverband, waarbij ze een regel vaststelden waaraan ze zich wilden houden en een prior benoemden die als overste optrad. Eén van de bekendste regels die tot op de dag van vandaag in verschillende kloosters wordt gevolgd is vastgesteld door Benedictus van Nursia (die overleed rond 560). Hij stichtte de abdij Monte Cassino tussen Napels en Rome, het klooster dat als ‘moeder’ van de orde der benedictijnen geldt. De regel van Benedictus is erop gericht om in de weg van kuisheid, nederigheid en gehoorzaamheid het goede leven met God mogelijk te maken. Daarin mag je dagelijks groeien. Want, zei Benedictus, we blijven altijd leerling.

 

Een volgende keer gaan we weer verder.

 

Hoogeveen, Jan van ’t Spijker