Heel vaak staat in de lijst van zeven hoofdzonden de hoogmoed op nummer één. Ook in de Bijbel wordt deze zonde als eerste beschreven. Ook omdat alle andere zonden eigenlijk uitingsvormen van deze zonde zijn.

 

Zodra Adam op de aarde zijn plek heeft gekregen, wordt hij geconfronteerd met de verboden boom. God zegt tegen de mens dat hij van alle bomen in de hof mag eten, maar dat het hem niet gegeven is te eten van de boom van de kennis ‘van goed en kwaad’.

 

Beperktheid

Om de naam van deze boom te begrijpen moeten we weten wat de typisch Hebreeuwse zegswijze ‘goed en kwaad’ betekent. Die manier van spreken kom je vaker in de Bijbel tegen. God is de Alfa en de Omega (Openb. 1:8) en dat betekent dat er niets is in de hele geschiedenis dat buiten Hem omgaat. De most maakt ‘God en mensen’ vrolijk (Richt. 9:13), dat wil zeggen dat zonder uitzondering iedereen vrolijk wordt van wijn. Jezus kwam als kind al steeds meer in de gunst bij ‘God en mensen’ (Luc. 2:52), en dat betekent dat iedereen, zonder enige uitzondering, steeds meer respect voor deze bijzondere jongen kreeg. God is de redder van ‘mens en dier’(Ps. 36:6). Dus van werkelijk alles en iedereen.

Zo drukt de uitdrukking ‘kennis van goed en kwaad’ alomvattende kennis uit. En dát is de mens niet gegeven. De mens mag van heel veel bomen eten. Mensen mogen heel veel ervaren, ontdekken, leren begrijpen. Maar mensen lopen ook voortdurend tegen hun beperktheid op. Alles zien van deze wereld, alles lezen wat er is opgeschreven, alles weten en begrijpen, dát is de mens niet gegeven. En deze beperktheid hóórt bij het mens-zijn. Het is zonde om die niet te willen aanvaarden.

 

Hulp

Daarom lezen we ook direct na de boom van kennis van goed en kwaad dat het niet goed is dat de mens alleen is en dat God hem een hulp gaat geven. Beperkte mensen hebben elkaar nodig. Mannen hebben vrouwen nodig en vrouwen mannen – dat beschrijft Genesis 2.

Maar deze wederzijdse aanvulling staat model voor alle andere die het mensenleven kent: kinderen hebben hun ouders nodig en – meestal wat verderop op de levensweg – ouders hun kinderen. Leerlingen hebben leraren nodig, zieken hebben de hulp van gezonden nodig, en armen die van rijken. Elke mens heeft beperkingen waarin hulp van de ander nodig is, én elk mens heeft gaven die hij mag inzetten ten nutte van de ander. Elke menselijke levensfase, elke menselijke situatie kan niet zonder hulp geven en ontvangen.

Hoogmoed is je daarboven willen verheffen. Niet geholpen willen worden. Anderen niet nodig denken te hebben. De kunst van het leven is om voldoende zelfvertrouwen te hebben, om je partijtje mee te kunnen spelen in de samenleving, én je bewust te zijn van je beperktheid, zodat je openstaat voor hulp, aanvulling en correctie.

 

Evenwichtskunst

Ooit lag in het christendom het accent zwaar op de verdorvenheid van de mens. Kinderen leerden dat zij ‘tegen al de geboden van God zwaar gezondigd en geen daarvan gehouden hebben en nog steeds tot alle kwaad geneigd zijn’ (zondag 23 Heidelbergse Catechismus). Tegenwoordig ligt het accent eenzijdig op de kostbare waarde van de mens, en leren kinderen vooral dat ze mogen weten ‘dat je van waarde bent, dat je een parel bent, een  parel in Gods hand’.

Het maakt echt wel uit welk zelfbeeld zich nestelt in je diepste lagen. Er verschijnen nogal wat boeken in onze tijd, waarin auteurs vertellen hoe hun zwaar religieuze opvoeding hen belemmerd heeft op weg naar de volwassenheid. Anderzijds herinner ik me een uitspraak van – destijds premier – Lubbers over kinderen die een louter bevestigende opvoeding kregen en die zich gingen gedragen als ‘verwende egoïstische halfgodjes’.

Het gaat om de balans, zeggen we wel. Je weg vinden tussen hoogmoed en mismoedigheid is een ware evenwichtskunst. De heerlijke wetenschap er te mogen zijn als schepsel van God, zo kostbaar dat Jezus zelfs zijn leven voor je over had! Maar tegelijk het even belangrijke besef dat je diep afhankelijk bent van de Ander, allereerst van de trouw van de Ander-met-een-hoofdletter, maar net zo goed van de hulp van de ander-met-een-kleine-letter, in alle intermenselijke verhoudingen. De ander-met-een-kleine-letter, die mag leven van diezelfde trouw van God als jij.

 

Confrontatie

Heel indringend komt dat aan het licht in de nacht waarin Jezus wordt uitgeleverd. Hij is met zijn discipelen aan tafel. De gesprekken die Hij dan voert, zijn de meest ontdekkende en confronterende ooit. Petrus denkt van zichzelf dat hij een voorbeeldige volgeling van Jezus is, méér dan alle andere discipelen. Hoe zal deze nacht-der-nachten hem daarin ontmaskeren. Onze zwakheid is veel groter, onze beperktheid gaat veel dieper dan wij ons van onszelf kunnen voorstellen. En dan het woord van Jezus dat ‘één van de twaalf Hem zal uitleveren’. Judas wordt op dat moment niet bij name genoemd. Daardoor laat Jezus alle discipelen naar zichzelf kijken. Ben ik het Heer? Het zou hen allemaal kunnen overkomen. Juist daarom heet Judas in de laatste hoofdstukken van het evangelie steeds ‘één van de twaalf’ (Mat. 26:14, 47). De lelijkste daad ooit in de geschiedenis der mensheid wordt zo een spiegel waarin wij allemaal onze kwetsbaarheid zien.

Maar let op: Jezus zegt al deze woorden aan tafel! Dat is zo veelzeggend, in een cultuur waar samen eten betekende dat je je met elkaar wilde verbinden. Jezus zegt zelfs dat Hij er zéér naar verlangd heeft deze maaltijd met zijn discipelen te houden. (Luc. 22:15). Hij confronteert hen – vanuit de hartelijke aanvaarding!

Zo toont het kruis van Jezus ons onze kwetsbaarheid en zwakheid, ons falen en tekort – groter dan wij kunnen beseffen – én onze oneindige waarde als – inderdaad – kostbare parels in Gods hand, die de allergrootst denkbare liefde mogen ontvangen, liefde die sterker is dan álles wat zich ook aandient in het mensenleven. (wordt vervolgd)

 

Henk Mijnders, Zwolle

Ds. H.C. Mijnders is emeritus predikant van Zwolle