De broeder bij wie ik op huisbezoek kwam had gelijk: we moeten gericht zijn op de eer van God. Hij voegde eraan toe dat we niet gericht mogen zijn op ons eigen hemels genieten na ons sterven. Dan zou ons motief voor het dienen van God niet zuiver zijn.
Het was deze toevoeging die enige aarzeling bij mij opriep. Zou die opmerking waar zijn? Zou de aandacht voor de eer van Here staan tegenover het verlangen naar het hoogste genot? Zou het streven naar de hemelse blijdschap ten koste gaan van het grootmaken van Gods naam?
Een catechismus uit 1648 biedt uitkomst. Het is een leerboekje dat een vrucht is van de doorwerking van de Reformatie in Engeland. De allereerste vraag van deze catechismus luidt: 'Wat is het belangrijkste doel van de mens?' Het antwoord is: 'Het belangrijkste doel van het leven van de mens is het verheerlijken van God en het hebben van volle eeuwige vreugde in Hem'. De opstellers van deze catechismus verbinden zonder probleem de vreugde in God met zijn verheerlijking. Beide staan niet tegenover elkaar, maar naast elkaar. Juist in het verlangen naar vreugde in Hem wordt onze Schepper verheerlijkt. Hoe wordt Hij meer verheerlijkt dan dat de zondaar zijn vreugde in Hem vindt? Dat komt overeen met het evangelie. Wie de wil van God doet, ontvangt loon. Zijn loon zal groot zijn. Hij zal groot heten in het hemels koninkrijk en zitten op een troon. Hij zal veel ontvangen en het eeuwige leven beërven. Zouden wij dan dat hemels loon niet voor ogen moeten houden en streven naar een vreugde die ongekend groot is?
Zou ons probleem niet zijn dat ons verlangen naar die volle en eeuwige vreugde in God dor is als gras na weken zonder regen? Volgens C. S. Lewis lijken wij op een kind dat in een achterbuurt zandtaartjes maakt en daarmee wil doorgaan. Het heeft plezier. Ondertussen beseft het niet wat wordt aangeboden: een vakantie aan het strand. Het blijft in zijn eigen omgeving met zijn eigen voorstelling van genot. Zo zijn wij mensen. Wat Lewis zei, is waar. We beseffen uit onszelf niet wat de volle en eeuwige vreugde inhoudt die de Here ons aanbiedt. We zijn met weinig tevreden. Te weinig. We genieten van ons huis, ons gezin en onze familie, enkele vrienden, een baan, een televisie, een laptop, af en toe een dagje uit en elk jaar een vakantie. Maar we genieten te weinig. We zijn te gemakkelijk tevreden. Dat is wat ons behoud in de weg staat.
Voor John Piper was de opmerking van Lewis een belangrijke aanwijzing in zijn geestelijke zoektocht. We genieten van het goede van het leven, maar zijn tevreden met een nogal schraal genot. Ondertussen is de blijdschap in God verschrompeld. We beseffen nauwelijks welke verrassing Hij ons biedt: een vakantie aan de zee van het verheerlijken van zijn Naam. We gaan door met ons dagelijks leven. We lijken op dat kind dat doorgaat met het maken van zandtaartjes in een armoedige omgeving. Het denkt dat het in de somberheid van de achterbuurt de grootst mogelijke vreugde beleeft, maar mist een uitzonderlijke verrassing. Zoals dat kind de smog van de stad inademt, ademen wij bij ons dagelijks genieten de atmosfeer van een werelds bestaan.
Gelukkig zong de broeder bij wie ik op huisbezoek kwam, in de kerk het tweede vers van de achtenzestigste psalm uit de oude berijming uit volle borst mee als die psalm werd opgegeven. In deze psalm komen beide samen: de eer van God en de wens die de zijnen eens verkrijgen, volle eeuwige vreugde.

Feanwâlden                                
D. J. Steensma