Ik ving het op, een paar weken geleden, in een kerkenraadskamer van een gemeente waar ik die zondag zou voorgaan. Daar werd mij gevraagd of ik in die dienst voorbede wilde doen voor een aantal asielzoekers. Zij hadden in de week voorafgaand aan die zondag van de IND bericht gekregen dat hun asielaanvraag was afgewezen: omdat de IND niet geloofde dat deze asielzoekers tot geloof gekomen waren. En nu zou er de komende week een spoedzitting van het gerecht zijn waarbij het erop of eronder zou zijn: zou de rechter nog mogelijkheden bieden? Dat was de situatie.

 

In die kerkenraadskamer, voor die kerkdienst, werd verteld wat door iemand van de IND aan het eind van het gesprek waarin het negatieve besluit was meegedeeld tegen een van de betreffende asielzoekers werd gezegd. Het kwam erop neer dat ‘het een wel heel sterke God zou moeten zijn die hier nog wat aan zou kunnen veranderen.’ Zo werd de betreffende asielzoeker weg gestuurd.

 

Het trof me dat zoiets gezegd werd. Ik hoorde er iets in van wat ik lees in Psalm 42:11 waar de tegenstanders naar de dichter toe komen met de honende opmerking: waar is nou die God van jou? Als die God in wie jij zegt te geloven bestaat, waar is Hij dan?

Het trof me, vanwege de asielzoeker die hiermee weggestuurd werd. Hoe wordt er met hen omgegaan?

Maar het trof me ook nog ergens anders om. Omdat er in feite een uitdaging aan het adres van God in zit: ‘Nou, als U er dan bent – en ik geloof er niets van dat U er bent – laat dat dan maar eens zien …!’

 

God wordt uitgedaagd te laten zien dat Hij er is.

Die asielzoekers in die kerkdienst daagden God niet uit. Zij vertrouwden zich aan Hem toe. Daarom was er dat verzoek om voorbede. En we hebben als gemeente voor hen gebeden. In het vertrouwen dat Hij bij machte is om, zoals Psalm 8 dat zingt, de vijand te laten verstommen. ‘Heer, ontferm U.’

 

Jan van ’t Spijker, Hoogeveen