'Voor een boom is er altijd hoop: als hij wordt omgehakt, loopt hij weer uit, er blijven nieuwe loten komen. Al wordt zijn wortel in de aarde oud, al gaat zijn stronk dood in de grond, zodra hij water ruikt, bot hij weer uit en vormt twijgen, als een jonge scheut. Maar een mens sterft en hij ligt terneer. Hij blaast zijn laatste adem uit – waar is hij dan?'
Job had toen hij deze woorden sprak, weinig verwachting van een voortbestaan na zijn sterven. 'Water van de zee verdampt, beddingen van rivieren worden dor en droog. Een mens gaat liggen en staat niet meer op. Zolang de hemel zal bestaan, ontwaakt hij niet, hij wordt niet uit zijn slaap gewekt.'
Maar hij verlangde er wel naar: er zal toch wel een moment komen waarop het lichaam opstaat? Hij vroeg God om die opstanding: 'O, geef mij een schuilplaats in het dodenrijk en verberg me daar (…), stel een tijd vast en kijk dan weer naar mij om.'
Toch bleef er aarzeling: 'Als een mens sterft – kan hij dan herleven? Dan zou ik heel mijn tijd uitdienen, totdat ik werd afgelost. U zou me roepen en ik zou antwoorden' (Job 14).
Verbazing
Sommigen menen dat in elk geval ons bewustzijn op een bepaalde manier blijft bestaan: het zal zich verenigen met een zogenaamde 'wereldgeest' en worden opgenomen in het bewustzijn van het heelal. Wat Pim van Lommel enkele jaren geleden schreef over 'eindeloos bewustzijn', was nogal populair.
Maar een voortbestaan van het lichaam? Hoe denken mensen daarover? Velen achten dit een achterhaalde gedachte. In het jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament ontkenden de sadduceeën een zodanige opstanding.
Paulus spreekt met verbazing over gemeenteleden in Korinte die daarvan niets wilden weten. Als er geen opstanding is, dan is ook Christus niet opgewekt, zo stelt de apostel: dan is ook de evangelieprediking leeg en zinloos. Het geloof stelt dan niets voor, en heeft de macht van zonde en dood het laatste woord.
Maar Christus Jezus is wel opgestaan! Zijn graf was leeg. Hij is aan vele getuigen verschenen. Deze heilswerkelijkheid is het fundament van de prediking van het evangelie. In de opstanding van Christus werd niet alleen duidelijk dat God de Vader het offer van zijn Zoon had aanvaard en dat de macht van de dood gebroken was. Daarin werd ook gegarandeerd de opstanding van diegenen die door het geloof aan Hem verbonden zijn. Christus is de eerstgeborene uit de doden (Kol. 1, 15). Omdat Hij lichamelijk is opgestaan, zullen de zijnen lichamelijk opstaan. God werpt het lichaam dat door Hem in een moederschoot geweven is en door het bloed van zijn Zoon verzoend en verlost, niet weg. De opstanding 'van het vlees' is de voltooiing van het werk van Christus in het herstel van de gebroken schepping.
Verandering
Hoe dit zal zijn? Het opstandingslichaam van de gelovige is vergelijkbaar met het verheerlijkte lichaam van Christus. Op sommige momenten maakte Christus zich in een lichamelijke gestalte herkenbaar voor zijn discipelen: 'Het is de Here.' Zij zagen de wonden van zijn kruisiging. Op andere momenten hield Hij zich verborgen. Zo herkenden de mannen die op weg waren naar Emmaüs, de reiziger niet die zich bij hen voegde. Ook kon Jezus plotseling in het midden van zijn discipelen verschijnen, terwijl ramen en deuren gesloten waren.
Wie in Christus is, blijft – zo leert de Schrift – bij zijn opstanding dezelfde persoon, met zijn eigen lichaam. God doet zijn kostbare schepping niet zomaar weg. Tegelijkertijd is dat lichaam veranderd. Alle gebreken zijn dan weggenomen. Daarin is niets meer overgebleven wat tegen de bedoeling van zijn schepper strijdt. Paulus vergelijkt het gestorven lichaam van een kind van God met zaad in de akker: er wordt een vergankelijk lichaam gezaaid, maar een onvergankelijk lichaam opgewekt, dat getransformeerd is en op een hoger plan gebracht. Het is een geestelijk lichaam: helemaal doortrokken van het vernieuwende werk van de heilige Geest. Daarbij blijft overigens zijn individualiteit gehandhaafd. Een mens is niet slechts mest op de akker van de toekomst (A. A. van Ruler). Je blijft jezelf.
Deze opstanding zal plaatsvinden op de jongste dag. Zoals ook de opstanding van de onrechtvaardigen, die zich hardnekkig hebben afgekeerd van God. Hun opstanding vindt plaats met het oog op hun veroordeling. Diegenen worden gestraft die willens en wetens onreinheid opzochten, zich daaraan overgaven en daarmee niet wilden breken. Zij ondervinden dan de gevolgen van hun hardnekkig zoeken naar de bevrediging van hun zondige verlangens, en het verachten van de eer van God (2 Pet. 2, 9-10). God houdt deze lieden wier ogen altijd op zoek waren naar ontucht en nooit ophielden met zondigen, na hun sterven in verzekerde bewaring. Op de dag van het oordeel zullen ze hun vonnis niet ontgaan. Ze worden vervloekt en verbannen naar het eeuwige vuur dat is klaargemaakt voor de duivel en zijn engelen. Vreselijk, dit oordeel.
De rechtvaardigen daarentegen zullen op die dag een geweldige uitnodiging van Christus ontvangen: 'Kom, u bent gezegend door mijn Vader en erfgenamen van het koninkrijk dat voor u is weggelegd sinds de grondlegging van de wereld.'
Verlangen
Deze heilswerkelijkheid is een genadegave van God in Christus. Wie in Hem is, wordt niet veroordeeld op de jongste dag (vgl. Rom. 5, 1). Maar voordat die dag komt, zijn de gelovigen ook al bij de Here. Zij zijn dan in de hemel opgestaan, in het paradijs, zoals Jezus zei tegen een misdadiger die samen met Hem was gekruisigd. Na hun sterven zijn de gelovigen geborgen in God en veilig in Jezus' armen. Voor hen is de hemelpoort opengegaan. Omdat in de hemel geen tijdsorde is, komt bij wijze van spreken van het ene op het andere moment de dag van het oordeel, die ook de dag van de opstanding van het lichaam is.
Daarom kon Paulus zeggen: 'Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God welke is in Christus Jezus onze Here' (Rom. 8, 38). De gelovigen zijn dan beschermd tegen de dood, wat hun ziel betreft en ook wat hun lichaam betreft. Ze belijden met de dichter van Psalm 139: Zou ik afdalen tot het dodenrijk – U bent er (Ps. 139, 8b). De Here kent de zijnen en verliest hen niet uit het oog. Zalig de doden, die in Hem sterven van nu aan … (Op. 14, 13).
Paulus bracht het verlangen naar die heerlijke werkelijkheid onder woorden. Hij verlangde ernaar om zijn verblijf in zijn lichaam te verlaten en bij de Here zijn intrek te nemen. Dat was voor hem een sterke aansporing om zo te leven dat God daarin vreugde zou hebben: Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus verschijnen, zodat ieder van ons krijgt wat hij verdient voor wat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Kor. 5, 8-10). Paulus wilde bij Christus te zijn. Dat achtte hij verreweg het beste (Fil. 1, 23).
Ieder die gelooft, zal na zijn aardse bestaan terstond tot Christus, zijn hoofd, worden opgenomen. Zeker is ook dat op de jongste dag zijn lichaam zal worden opgewekt, wanneer God daartoe roept. Al Gods kinderen ontvangen dan een nieuw leven in heerlijkheid. Dit mag de kerk belijden: Christus zal de zijnen roepen. Gelukkig wie kan zeggen: 'Zijn stem wekt ook mij straks tot het leven.' Ook mijn lichaam.
D. J. Steensma, Feanwâlden