In zijn vierde antithese vergelijkt Jezus lichtvaardig zweren met een werk van de boze (Mat.5,33-32). Een eed mag niet je mag breken. Maar Jezus beperkt zich in deze antithese niet tot het zweren van een eed. Kinderen van het koninkrijk moeten in alles wat ze zeggen betrouwbaar zijn.
Met een eed bevestig je een uitspraak. Je roept God erbij als getuige. Jezus onderstreept echter dat kinderen van het koninkrijk altijd betrouwbaar moeten zijn in hun spreken. En als je betrouwbaar bent in wat je zegt, heb je uiteindelijk geen eed nodig. Daarom zegt Jezus dat de zijnen maar helemaal geen eden moeten zweren. 'In het geheel niet', zo voegt Jezus eraan toe (Mat.5,34a).
In het geheel niet
Deze korte uitspraak zou misverstand kunnen oproepen. Je zou kunnen denken: dat mag dus nooit. Maar dan vergeten we dat in de tijd van het Nieuwe Testament de dingen heel kort werden opgeschreven. Wat algemeen bekend was, werd niet vermeld.
Daarom hoefde niet apart vermeld dat er omstandigheden kunnen zijn waarin je wél een eed moet afleggen. Het boek Numeri geeft daarvan een voorbeeld: als een vrouw verdacht wordt van overspel, moet de priester die daarnaar onderzoek doet, haar onder een eed stellen. Zo zijn er meer voorbeelden.
Jezus bedoelt dus niet dat je nooit een eed zou mogen afleggen. Hij geeft daarmee evenmin een nieuwe rechtsregel voor de christelijke gemeente. Sommige christelijke bewegingen hebben dat overigens wel gedacht. Quakers bijvoorbeeld. Ze wilden gehoorzaam zijn aan de letter van dit woord van Jezus. Daarom zijn velen van hen in het verleden in de gevangenis beland.
Maar het woord van Jezus in de bergrede is geen regel uit een wetboek. We lezen daar de weergave van woorden van Jezus door Matteüs, die daarbij heeft weggelaten wat algemeen bekend en vanzelfsprekend was. Jezus onderstreept met deze antithese dat je betrouwbaar moet zijn, en Hij gebruikt daarvoor een wat overdreven manier van spreken. Blijkbaar was dat nodig. Er werden nogal wat eden afgelegd. Mensen zweerden bij van alles en nog wat. Ook sommige rabbi's namen dat in hun omgeving waar, en hadden daarmee moeite. Ze probeerden dat in te perken. En zo doet ook Jezus.
Nep-eden
Wat was het geval? De joden hadden de gewoonte ontwikkeld om de naam van God niet te gebruiken, maar iets daarvoor in de plaats. Als je bij de naam van God zou zweren, was je aan de eed gebonden. Want anders zou je zijn naam ijdel gebruiken. Hoe strenger binnen het jodendom het verbod op het gebruik van de naam van God werd, des te vaker kwamen vervangingsformules op.
Maar ook met die vervangingsformules kon je je uitspraken krachtiger maken. Als je je dan niet aan de eed hield, was dat in elk geval géén overtreding van het verbod op het ijdel gebruik van de naam van God. Zo beweerden sommigen dat je bij de tempel kon zweren. Dan klonk je uitspraak heel gewichtig. En als je je er dan niet aan hield, overtrad je de wet van God niet. Zo kon je ook bij het altaar zweren. En ook bij de hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem en bij je hoofd.
Anders was het – zo zeiden zij – als je bij de Naam van God zou zweren. Of bij het goud van de tempel. Dat goud was toch wel heel bijzonder. Dan was je gebonden. En ook als je bij de gave op het altaar zou zweren.
De bedoeling is duidelijk: als de belofte je achteraf gezien toch niet zo goed uitkwam, kon je er – als je de juiste formulering had gekozen – zonder problemen onderuit. Ja, de woorden waren heel krachtig. Zeker. Bij de hemel! Bij de aarde! Maar uiteindelijk waren het nep- en schijneden. Het was alsof je met heel je hart die uitspraak deed, en je er helemaal achter stond. Ja, zo leek het. Maar ondertussen, als je je er niet aan hield, hoefde je je niet schuldig te voelen.
Dwaas
Bij deze manier van woordgebruik legt Jezus de vinger. Zij die zulke onderscheidingen maken, zijn uit op eigen voordeel en succes. Is dat geen werk van de boze? Jezus noemt mensen die zulke dingen doen, dwaas en blind. Zij hebben geen inzicht in de wet van God. Zij zien de wil van God niet. 'Dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? En wie gezworen heeft bij het altaar, zweert toch bij alles wat erop ligt? En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij, en bij Hem, die erin woont. En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is' (Mat.23,17.20-22). Zij die op die manier omgaan met woorden, lijken gewichtig voor de mensen die ze horen. Maar ondertussen zijn zij uit op eigen succes, uitgekookt als ze zijn: mijn woorden klinken gewichtig, prima toch? Ja, als ik bij het goud van de tempel had gezworen, was ik wel gebonden geweest. Of bij de naam van God, of bij de gave op het altaar. Maar nu niet. (wordt vervolgd)
D.J. Steensma, Feanwâlden