Wat is de diepste drijfveer waardoor je tot deze belijdenis komt? Elke zondag opnieuw spreekt de predikant deze woorden uit. Hij vraagt dat ieder in de kerk ze in zijn of haar hart zal meespreken: 'Ik geloof in God.' Of de woorden worden gezongen. Maar wat is je diepste beweegreden waardoor je daarmee kunt instemmen?
Wanneer je deze belijdenis in je hart meespreekt, spreek je uit dat je je vertrouwen op God stelt. Dat je al je kracht en hulp alléén van Hem verwacht. Als je dat doet, totaal en zonder enig voorbehoud, moet je daarvoor goede redenen hebben.
Redenen
Die redenen liggen uiteindelijk niet in de traditie waarin je staat. Mensen kunnen veel aan elkaar doorgeven. Goede tradities spelen een rol in het ontstaan van geloof. Maar spreek je dan over de diepste grond daarvan?
Of ligt het fundament van geloof in verstandelijke overwegingen? Kan de werkelijkheid om je heen zich zo onweerstaanbaar opdringen dat je deze belijdenis wel móet uitspreken? Vast en zeker bevat de natuur aanwijzingen voor het bestaan van God. De kenner ziet de hand van de Meester.
Ook gebeurtenissen uit de geschiedenis bevatten aanwijzingen voor zijn bestaan. Het geloof is niet met het verstand in strijd. Je kunt op grond van verstandelijke argumenten tot de conclusie komen dat geloven in God de beste optie is. Dat er eigenlijk geen goed alternatief is. Dat je niets anders kunt bedenken dat zo waardevol is dat je ervoor zou willen sterven. Maar kunnen verstandelijke overwegingen de diepste grond van een onvoorwaardelijk vertrouwen zijn?
Of is de diepste grond de steun die je door het geloof ervaart? Dat je daardoor het leven beter aankunt? Dat je moeilijkheden beter kunt doorstaan? Dat je rust ontvangt? Dat je de problemen van het leven kunt tackelen? Uiteindelijk geven al deze zaken niet de doorslag, hoewel ze wel op een of andere manier meespelen.
Geen 'harde' bewijzen
De diepste grond van dat geloof ligt bij de Here God alleen. Een andere grond is er niet. Uiteindelijk zorgt Hij ervoor dat de zijnen elke zondag opnieuw met de kerk van alle eeuwen en alle plaatsen het apostolische geloof belijden. Hij alleen is de auteur van het ware geloof. En ook Hij alleen houdt dat geloof in stand.
Dat wil niet zeggen dat God daarbij onze verantwoordelijkheid uitsluit. Hij zet de zijnen niet in de modus van een volstrekte passiviteit. Zijn soevereiniteit verdringt onze verantwoordelijkheid niet. Deze beide, de goddelijke soevereiniteit en menselijke verantwoordelijkheid, zijn geen concurrenten van elkaar. Ze gaan niet in elkaar op en staan evenmin los van elkaar. Wie door het geloof de hemelpoort zal binnengaan, kan God alleen daarvoor de eer geven. Maar wie die poort niet doorgaat, rest niets anders dan zelfverwijt. Omdat hij de tijd dat God naar hem omzag, niet heeft opgemerkt (vgl. Luc. 19, 44).
Een overtuigend bewijs dat we zouden moeten geloven in God is ons mensen niet gegeven. Wel zijn er aanwijzingen voor zijn bestaan. Uiteindelijk geeft de Geest de kinderen van God de zekerheid dat dit vertrouwen vergelijkbaar is met stevig ijs waar je zonder problemen overheen kunt en ook moet gaan.
Dan is het gegeven dat er geen algemeen wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van God voor handen is, op zichzelf niet erg. Daarover hoeven we niet te treuren, zo schrijven ook G. van der Brink en C. van der Kooi in hun dogmatiek.
Ze wijzen erop dat geen enkele levensovertuiging wetenschappelijk bewijsbaar is. Ook diegenen die beweren dat God niet bestaat, kunnen daarvoor geen hard bewijs geven.
Bovendien zijn er zaken uit het gewone dagelijkse leven waarvoor je nooit een bewijs zou vragen. Dat zijn zaken die je met je hart kent. Blaise Pascal (1623-1662) zei terecht: 'Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kent'. Zo is het. Want kun je wetenschappelijk bewijzen dat je houdt van je levensgezel? Had je op je huwelijksdag bewijzen nodig toen je geliefde zijn of haar jawoord gaf? Er zijn zoveel belangrijke beslissingen die je neemt zonder bewijs. Waarom zou je dat dan eisen bij het geloof in God? Natuurlijk, aanwijzingen horen erbij. Maar een hard bewijs?
Ook hoeven we niet te treuren dat dit bewijs ontbreekt omdat alle mensen zich van nature van hun Schepper hebben afgekeerd. Zo is het toch? Mensen hebben toch van nature het schepsel vereerd boven de Schepper? Hoe zouden we dan treuren dat het bestaan van God niet te bewijzen is? We wilden Hem toch niet kennen? Zou Hij zich dan niet verborgen houden voor zulke mensen die Hem van zijn eer hebben beroofd?
Innerlijk overtuigd
Harde wetenschappelijke bewijzen zijn er niet, wel aanwijzingen. Deze zijn als het ware vensters die enig uitzicht kunnen geven in de richting van God. Vaak beslagen vensters, dat wel, vuil ook. Gebroken maar al te vaak. Toch vensters. Zaken die we opmerken in de natuur. In de geschiedenis. Zaken die aanleiding kunnen geven tot een hartelijke belijdenis van het geloof in God. Ook gebeurtenissen in je persoonlijke levensgeschiedenis en omstandigheden kunnen dergelijke vensters zijn.
Van den Brink en Van der Kooi wijzen in hun dogmatiek op mensen uit je omgeving waardoorheen je soms iets van God kunt zien. Op bijzondere ontmoetingen. Ook op verhoring van gebeden. Op een bijzondere ervaring van de liefde van God en op de aanwezigheid van de Heilige Geest. Zijn dat geen zaken die je kunnen overtuigen van Gods aanwezigheid en nabijheid?
En als we zien naar het heelal, zouden we ook dan niet moeten zeggen dat ergens een begin is gemaakt? Er is niets zonder oorzaak. Dan moet er toch een eerste oorzaak zijn? Dat zeggen we als we terugkijken, maar dat kunnen we ook zeggen als we vooruitkijken: er moet toch ook een doel zijn van alles wat leeft en beweegt? Als er geen laatste doel zou zijn, zou heel het bestaan leeg en zinloos zijn. Zouden we bovendien ook niet moeten denken aan een hoogste zijn?
Overgave
Van den Brink en Van der Kooi geven de voorkeur aan een ander 'bewijs'. De eerste stelling daarvan luidt: 'Jezus van Nazaret geloofde in de komst van Gods Koninkrijk en riep ieder op zich tot God te bekeren.' De tweede stelling luidt: 'Jezus van Nazaret vergiste zich niet toen Hij deze boodschap bracht.' Over de eerste stelling zullen maar weinig mensen twisten. De laatste stelling daarentegen roept wel tegenspraak op. Het blijkt dat op dit punt een beslissing nodig is.
Er zal een keuze gemaakt moeten worden: wel of geen overgave aan Jezus Christus. Argumenten kunnen daarbij helpen. Maar dan zal toch op een gegeven moment een overgave moeten volgen, een beslissing van de wil, of, zo u wilt, een sprong. Maar wie de sprong waagt, daartoe aangemoedigd met wat is overdacht, geen irrationele sprong in het diepe dus, wordt niet beschaamd. Het zicht door de vensters wordt stukken beter. Met vrijmoedigheid mag je zondags de woorden meespreken of -zingen: 'Ik geloof in God.' Dat is je dan gegeven. Geloofsovergave is een gave van God (vgl. Ef. 2, 8).
D. J. Steensma, Feanwâlden