Er is een gelijkenis over een boer die zijn akker had ingezaaid met tarwe. Maar deze boer had een vijand. Vast en zeker was er jaloezie in het spel. Deze vijand kwam 's nachts en zaaide onkruid: lolium temulentum (Mat. 13, 24-30. 36-43). Niet best. Een soort gras dat zo'n zestig centimeter hoog kon worden en veel op tarwe lijkt. Nog giftig ook.
In het begin van de groei is dat lolium moeilijk te onderscheiden van tarwe. Het onderscheid wordt pas echt duidelijk als de aar zich gezet heeft en het onkruid volgroeid is.
Het wieden van dit onkruid is nauwelijks mogelijk. Zijn wortels hebben zich verweven met die van de tarwe. Ze moeten wel samen opgroeien tot de oogst. Zou je voortijdig gaan wieden, dan zou je grote schade toebrengen aan de tarwe. Bestrijdingsmiddelen waren er in bijbelse tijden niet. Van een boer werd geduld gevraagd. Vooral als de weersomstandigheden minder gunstig zijn. Het onkruid gedijd goed bij vochtig, regenachtig weer, terwijl dat juist niet zo gunstig is voor de tarwe. Dat gedijd beter bij wat meer zon en droogte. Je zult maar als boer tot de ontdekking komen dat meer dan de helft van je akker uit dat onkruid bestaat.
Bij de oogst vond de schifting plaats. Die scheiding was nodig. De zaadkorrels van het lolium mochten niet worden vermengd met de tarwekorrels. Op de korrel van dit onkruid groeide een zwam die voor mensen erg schadelijk is. Kreeg je dat binnen dan kon dat nare gevolgen voor je gezondheid hebben: misselijkheid, duizeligheid, schade voor je ogen. Zelfs kon het dodelijk zijn. Pas op voor het lolium van deze wereld.
D. J. Steensma, Feanwâlden