In wat de schrijver van de brief aan de Hebreeën zijn lezers met klem onder de aandacht brengt, wordt duidelijk in welke geestelijke situatie deze gelovigen verkeren. En het verontrust de schrijver – wie dat ook mag zijn, we weten het gewoon niet – op een geweldige manier.
Hoewel deze mensen al enige tijd geleden tot geloof zijn gekomen (5,12) en tot een zekere groei in het geloof hadden kunnen komen, is er van groei in het geheel geen sprake. Integendeel, er wordt nadrukkelijk geestelijke achteruitgang zichtbaar. Eigenlijk zou het fundamentele van het geloof opnieuw op tafel moeten komen (5,11-14).
Bij het doorlichten van de gemeente signaleert de schrijver 'slappe handen, knikkende knieën' (12,11), een duidelijke geestelijke traagheid (5,11). Zelfs is er bij sommigen sprake van afval van het geloof. (3,12). Bij meerderen ontbreekt elke standvastigheid in het geloof. (2,3).
Aftakeling
Uiteraard heeft dit alles gevolgen. De schrijver ontdekt, dat er zijn die de samenkomsten van de gemeente verzuimen (10,25); ook geeft men geen acht meer op elkaar. Gevaar voor uiteenvallen van de gemeente dreigt.
Een dergelijke geestelijke aftakeling heeft vanzelfsprekend ook gevolgen voor de praktijk van het christen-leven. Men begint principiële keuzes als christen in de samenleving te ontlopen (13,13). Met nadruk wijst de schrijver daarbij op het gevaar dat deze christenen lopen de zekerheid voor het leven te zoeken in de dingen van deze wereld. Alsof gelovigen hier ‘een blijvende stad' zouden hebben (13,14).
De oorzaak van deze ingrijpende geloofscrisis is de auteur van de brief wel duidelijk. Hij roept zijn lezers op zich te herinneren hoe ze na hun bekering lijden om Jezus´ wil hebben moeten verdragen, maar blijmoedig in de verdrukking om het geloof de roof van hun bezit hebben aanvaard (10,32). Blijkbaar levert hen dat nu achteraf de diepe geloofsvraag op hoe datgene wat ze hebben moeten verduren, zich verdraagt met wat hen voor ogen stond aan blijdschap in de Here, toen zij de keuze maakten voor Jezus Christus. Of de verdrukking en het lijden de beloften van God niet geweldig weerspreken.
Binnengaan
Kenmerkend voor de brief is het steeds weerkerende begrip ´binnengaan – ingaan´. Het verontrust de schrijver geweldig dat de gelovigen zo worden aangevochten in hun geloof, met alle consequenties daarbij voor de praktijk van het leven als christen. Zullen ze straks bij de verschijning van Christus op zijn Dag wel ´ingaan´?
In alle scherpte wordt daarbij het volk Israël tijdens de woestijntocht onderweg naar het beloofde land, de lezers onder de aandacht gebracht (3,7-19). Zij konden het beloofde land niet binnengaan vanwege hun ongeloof! Het was hen door de HERE wel beloofd, maar omdat ze Hem niet vertrouwden op zijn beloftewoord, verspeelden zij het ingaan in ´de rust´ van wat was beloofd. Met deze diepe ernst als achtergrond, dringt de schrijver er bij zijn lezers op aan ´ernst te maken om in te gaan´. En dat des te meer omdat de grote Dag van Christus steeds dichterbij komt (10,25).
Met klem wijst hij deze aangevochten gelovigen ´op de hoop die voor hen ligt´ en die is als een levensanker dat het schip, in bedreiging door storm en golven, bewaart (6,18).
De hoop geeft uitzicht en verwachting! Want die hoop, zo mogen de gelovigen verzekerd zijn, ligt vast in het werk dat Christus heeft volbracht in zijn sterven én opstanding én hemelvaart. Zo heeft Hij voor zijn volk de weg geopend om binnen te gaan op de grote Dag van de voleinding. De schrijver bezweert zijn lezers dan ook die ´hoop vast te houden tot het einde toe´ (3,6). Immers, er ligt ´ruime vergelding bij de Here te wachten´ (10,35).
Horizon
Dat betekent concreet de horizon van het leven niet te laten beperken door het hier en nu van deze wereld ´als de blijvende stad´, want – gedreven door de hoop – zoeken gelovigen ´de toekomstige stad´ (13,14). Zoals Abraham en de aartsvaders, die als ´vreemdelingen en bijwoners op aarde verlangden naar een beter, hemels vaderland´ (11,13-16). Daar ligt de hoop voor gelovigen!
In het volharden in de hoop ligt de zekerheid voor de gelovigen dat zij in het grote Einde zullen 'binnengaan in het hemelse heiligdom' (10,19), ´waarin Jezus (…) als voorloper is binnengegaan´ (6,19). De auteur van de brief geeft dat aan met het kenmerkende woord ´rust´ (Ps.95,7-11). Zoals eens het volk Israël - naar Gods belofte - de rust van het beloofde Kanaän wachtte, zo wacht Gods volk op de Dag als Gods heil in Jezus Christus helemaal vol zal zijn, het binnengaan in het hemelse heiligdom bij de Vader.
Wanneer wij maar volharden in de hoop!
R. van de Kamp, Hoogeveen