Ik luister naar een radioprogramma over dat kinderen te weinig buiten spelen. Diverse deskundigen komen aan het woord.
Ze beweren dat het beter is voor een kind om met andere kinderen te spelen. Zo leren ze hun grenzen aan te geven. Ga met hen in overleg en maak afspraken, is een advies.
Wat een flauwekul allemaal, mompel ik in mezelf. Je moet een kind gewoon duidelijkheid verschaffen. Ik weet nog de plek te duiden waar mijn opa’s klomp mijn achterste raakte toen ik eens ondeugend was.
Een paar dagen later. Het is een mooie zomeravond.
Ik zit aan de waterkant en laat, als de vissen even pauze hebben, mijn gedachten gaan. Hoorde onlangs een van mijn kleinkinderen vragen: ‘Oma, hoelang mocht u vroeger achter de computer?’
Mijn vrouw legt mijn kleinzoon uit dat de computers nog niet zo heel lang bestaan. ‘En wanneer kreeg u uw eerste telefoon?’ Mijn vrouw vertelt dat toen zij kind was er nog helemaal geen mobiele telefoons waren. In de zucht van mijn kleinzoon proef ik iets van, wat saai allemaal. Hoe kun je nu zonder computer spelletjes doen en wat moet je zonder telefoon?
De stem van mijn vrouw brengt me terug naar de werkelijkheid. Ze vraagt hoe het met de vangst is. Vol trots wil ik haar de vangst, geborgen in het leefnet, laten zien. Als ik me buk, glijdt mijn telefoon uit mijn borstzak en floept het water in. Ik roep: ‘Stop, wacht’, maar kleine luchtbelletjes laten zien waar hij tussen de vissen verdwijnt.
Even later zit ik wanhopig te vissen, maar nu naar mijn telefoon. Eerst met mijn handen, dan met mijn voeten. Aan het eind sta ik bijna tot mijn nek in het water. Ineens ben ik het middelpunt van de belangstelling. ‘Je zelf even bellen’, roept er een. ‘Misschien vang je een snoek met een telefoon in zijn bek’, hoor ik een ander zeggen. Er wordt volop gelachen.
De andere dag is het zondag. Onder de preek gaat mijn hand naar mijn borstzak. Het voelt leeg aan. Mijn ademhaling versnelt. Ik voel me net een junk, die nodig een shot moet hebben. De cockpit in de auto geeft een rood telefoontje aan. Er is geen verbinding. De zondag zelf brengen we in rust door. Als ik voor de caravan mijn koffie zit te drinken, loop ik ineens de caravan in. Op weg naar mijn telefoon die er niet meer is. Even later gaat mijn hand met een plak cake richting mijn oor. Ineens besef ik dat ik ondanks dat ik niet tril, verslavingsverschijnselen vertoon.
Ik probeer te analyseren waar ik mijn telefoon altijd voor gebruik. Hoeveel er van werkelijke waarde is? Voor Gall en Gall, dat de whisky in de aanbieding is? Ondanks tien euro korting, is veertig euro mij veel te veel. Mis ik de vrolijke plaatjes op facebook van mensen, die mij mee willen nemen in hun sprookje, echt? Kan ik niet net zo goed een boodschappenbriefje meenemen als ik naar de supermarkt ga, als mijn vrouw opbellen om te zeggen dat de sla zestig cent per krop kost?
Ik kom er niet uit. Zie mij zitten voor de caravan. Vooruit starend in het niets. Ongemerkt vouw ik mijn handen en ondersteun daarmee mijn kin. Tien vingers ineen gestrengeld. Het lijkt op verbinding naar Boven. Waar je nooit via de voicemail hoort dat er momenteel niemand aanwezig is.
Douwe Janssen