Wanneer de christelijke gemeente samenkomt, worden woorden gesproken en gezongen. De eredienst is een taalgebeurtenis. Dat geldt vooral voor een eredienst van gereformeerde signatuur. Aanleiding genoeg om er eens nader naar te kijken.
De taal in de eredienst komt uit verschillende hoeken en gaat verschillende richtingen uit. In de schriftlezing horen we de stem van de Heer. Uitleg en verkondiging sluiten zich daarbij aan. De gesproken woorden (door de lector of de voorganger) richten zich tot de gemeente. In de gebeden zijn de woorden gericht tot God.
Daarnaast klinken er woorden van de gemeenteleden tot elkaar. Deze kunnen tegelijk ook gericht zijn tot God. Wisselzang bijvoorbeeld, als lofprijzing voor de Heer én opwekkende bemoediging van elkaar.
Nu is een kerkdienst een publieke aangelegenheid. Naast de leden van de gemeente kunnen er ook gasten zijn die voor het eerst een eredienst meemaken of na jaren weer eens een kerkdienst bijwonen. Al die verschillende zenders en ontvangers brengen ook verschillende taalvelden met zich mee.
Twee van de hierboven genoemde aspecten wil ik hier wat nader onder de loep nemen. Allereerst de taalgerichtheid op aanwezige gasten. Vervolgens iets over het verschil in taal dat optreedt wanneer het adres tot wie men spreekt verandert.
Laagdrempelig, toegankelijkheid bevorderend of belemmerend?
Sinds de kerk hoe langer hoe meer leden verliest en daardoor ook een centrale plek in de samenleving kwijt raakt, wordt er veel energie gestoken in het vinden van de juiste woorden voor gasten. Er wordt alles aan gedaan om maar zo begrijpelijk mogelijk over te komen. Het woord 'laagdrempelig' wordt dan als het ware de lat waarlangs allerlei onderdelen van de dienst worden gelegd. Opzet van de dienst, muzikale vormen en taalgebruik moeten voldoen aan die lat.
De neiging bestaat om tijdens de dienst de betekenis van allerlei onderdelen, zoals votum (bemoediging) en groet, zegen, credo en collecte toe te lichten en uit te leggen. Het doel daarvan is om de drempel van de eredienst voor 'buitenstaanders' te verlagen zodat ze begrijpen wat er gebeurt.
Hierdoor verandert wel het karakter van de eredienst. Alles krijgt een sterk onderwijzende en cognitieve insteek. Het directe karakter van een liturgische handeling of tekst gaat zo verloren. Het is alsof tijdens de uitvoering van een symfonie de dirigent bij elke nieuwe passage in het muziekstuk even aftikt en vertelt waarop je moet letten, om daarna de symfonie te vervolgen tot de volgende passage. Men luistert dan naar fragmenten, maar het verrassende en de zeggingskracht van het geheel gaat verloren.
Soms gebruikt de voorganger ook eigen versies van vaststaande formules. Om even bij de vergelijking met de symfonie te blijven: moeilijk in het gehoor liggende passages worden dan eenvoudiger - en dus verminkt - uitgevoerd voor een onwennig publiek. Je hoort dan alleen niet meer de symfonie, maar een slap aftreksel van een fragment.
Hoe het missionaire in een eredienst gestalte kan krijgen, vraagt om een goede doordenking. Voor je het weet zou zomaar datgene waar het in een eredienst om gaat, verloren kunnen gaan.
De gemeente komt samen om de Heer te ontmoeten. Het is ongepast om tijdens de ontmoeting als voorganger en als gemeente even op afstand ernaar te kijken en uit te leggen wat er gebeurt. We kíjken niet naar een ontmoeting, maar zijn deelnemer van die ontmoeting die op dat moment plaatsvindt.
Als er tekst en uitleg gegeven moet worden, dan lijkt me dat iets voor een alpha-cursus of iets dergelijks. Een korte toelichting voordat de kerkdienst begint, zou ook kunnen. Allerlei onderwijzende en beschouwende opmerkingen tijdens de dienst belemmeren het karakter van de ontmoeting en doen afbreuk aan de zeggingskracht van de viering.
Onderwijzend of vierend taalgebruik
De liturgische formulieren van het gereformeerde protestantisme hebben over het algemeen een sterk onderwijzend karakter en zijn vooral cognitief gericht. In de klassieke formulieren wordt de gemeente toegesproken. De gemeente moet bijvoorbeeld 'overdenken' waartoe de Heer zijn avondmaal heeft ingesteld. En dan volgt er een lange opsomming van wat er allemaal overdacht moet worden. Het geheel krijgt daardoor een afstandelijk en beschouwend karakter. Gedenken is hier overdenken geworden.
In het bijbelse taalgebruik is gedenken veel dynamischer en actiever. Om bij het avondmaal te blijven: gedenken is het brood nemen, de Heer danken, het brood breken en aanduiden wat het betekent, het brood delen en de daden van de Heer verkondigen. En dat gebeurt voor het aangezicht van God, in zijn tegenwoordigheid. Al gedenkend wordt niet de gemeente toegesproken, maar wordt de Heer gedankt en geprezen. Niet voor niets heet het avondmaal in de rooms-katholieke traditie 'eucharistie', dankzegging.
Het maakt verschil of je de daden van de Heer onderwijzend voorhoudt aan de gemeente, of dat je die daden dankzeggend uitspreekt voor Gods aangezicht.
In het eerste geval is de taal catechetisch van karakter. Er wordt tot de gemeente óver de Heer gesproken. Het echte vieren van de gemeenschap met de Heer laat nog (even) op zich wachten.
In het tweede geval is de taal vierend van karakter. De gemeente spreekt rechtstreeks tot haar Heer en dankt en prijst Hem om de grote daden die Hij verricht heeft. Vierende taal drukt onmiddellijke gemeenschap uit met de Heer. Het onderwijs is verpakt in woorden die we lofprijzend tot God richten.
Natuurlijk is het de Heilige Geest die de echte gemeenschap bewerkt. Maar daarbij is de taal een middel. Dat vraagt om grote zorgvuldigheid van iedereen die in de dienst het woord moet voeren.
Jan Groenleer, Leiden
Ds. J. Groenleer is emeritus predikant. In 2019 verscheen van zijn hand het boek Rechte paden, kromme wegen. Een alfabetische wandeling langs liturgische praktijken - van aanvang tot zegen (Boekscout, Soest).