In 2013 werd Jorge Mario Bergoglio gekozen tot allereerste paus uit Amerika. Hij werd geboren in Buenos Aires en zetelt alweer meer dan tien jaar in Rome als paus Franciscus. Zijn verkiezing is een markeringspunt in de geschiedenis van het christendom: de kerk in Zuid-Amerika (of beter: Latijns-Amerika) is sterker op de kaart werd gezet dan ooit tevoren. Maar wat weten we eigenlijk van de kerk in dat Latijns-Amerikaanse werelddeel?
Latijns-Amerika omvat een veel groter gebied omvat dan we op het eerste gezicht misschien denken. Als we de kaart erbij pakken gaat het niet alleen om het geografisch gedefinieerde continent van Zuid-Amerika, maar hoort ook Mexico, en horen ook de landen in Midden-Amerika en het Caribisch gebied bij Latijns-Amerika.
Kerkelijke werelddeel
Als we inzoomen op dat enorm uitgestrekte gebied blijkt dat het belang van het rooms-katholicisme altijd enorm groot is geweest. Dat belang kan nog steeds nauwelijks overschat worden. Een enkel getal maakt dat meteen duidelijk. Ruim veertig procent van alle rooms-katholieke gelovigen woont in dit deel van de wereld, en juist dit deel vormt een bron van vernieuwing en vitaliteit binnen het wereldwijde rooms-katholicisme. Ik kwam de uitdrukking tegen dat Latijns-Amerika de ziel van de wereldwijde Rooms-Katholieke Kerk gered heeft. En je kunt het je zomaar voorstellen: een kwart van alle christenen in de wereld woont in Latijns-Amerika, en in dat deel van de wereld noemt bijna negentig procent van de lokale bevolking zich christen. Daarvan is bijna zeventig procent rooms-katholiek. Dat betekent dat Latijns-Amerika zonder meer tot de meest intens-christelijke van de vijf continenten in de wereld behoort.
Koloniale tijd
Hoe is dat allemaal begonnen? Daarvoor moeten we terug naar de koloniale tijd. En dan komen we meteen terecht in wat we vandaag donkere bladzijden van de kerkgeschiedenis zouden noemen. Het evangelie is namelijk in Latijns-Amerika geïntroduceerd door middel van gewelddadige evangelisatie. Paus Nicolaas V vaardigde in 1455 een pauselijke bul uit onder de naam Romanus Pontifex (‘roomse hogepriester’).
In dit document werd aan Rooms-Katholieke heersers toestemming gegeven om het land van ‘heidenen’ in beslag te nemen. Ze mochten zich alle eigendommen van de plaatselijke bevolking toe-eigenen, en ze kregen de vrije hand om die plaatselijke bevolking tot slaaf te maken. Dat mocht allemaal, zolang het uiteindelijke doel maar de bekering van de onderworpen mensen tot het christendom was.
Deze pauselijke bul gaf ruimte aan een stijl van evangelisatie waarbij wreedheid en theologie aan elkaar werden verbonden. Ze gingen hand in hand. Zo zei een zestiende-eeuwse Spaanse theoloog, Juan Ginés de Sepúlveda, dat geweld (terreur) soms een heel nuttig instrument kan zijn om het licht van de waarheid te verspreiden en de duisternis van dwaling te verstrooien. Een tijdgenoot van deze theoloog, de Spaanse historicus Gonzalo Fernández de Oviedo y Valdés, durfde het aan te zeggen dat toch zeker niemand eraan kan twijfelen dat het buskruit dat tegen de heidenen wordt afgeschoten, wierook is voor de Heer. Niemand zou zulke dingen in onze tijd durven zeggen, maar in de zestiende eeuw keek men er niet van op.
Speciale overeenkomst
Daar kwam nog wat bij. In de nieuw-veroverde delen van de wereld werd via een speciale overeenkomst tussen de kerk en de staat vrijwel al het gezag over de kerk neergelegd bij de koning. Deze speciale regeling, Patronato Real genoemd, heeft grote impact gehad op de ontwikkeling van het kerkelijk leven in Latijns-Amerika. De politieke machthebbers, en niet de paus, stichtten bisdommen, benoemden bisschoppen en regelden alle andere zaken van het kerkelijk leven. De leer bleef weliswaar onder toezicht van de paus, maar verder weinig. Goedbeschouwd betekende het Latijns-Amerikaanse patronato-systeem een totale terugkeer naar waar heel wat middeleeuwse pausen eeuwenlang voor hadden gevochten, dat de kerk onafhankelijk zou zijn van de staat. In Latijns-Amerika had de staat het vrijwel compleet te zeggen in en over de kerk.
Conquistadores
En dan is er nog een belangrijke factor. Eén van de eerste zorgen van de Europese veroveraars (de conquistadores) was dat er genoeg mensen zouden zijn die al het zware werk van het in cultuur brengen van het nieuwe land zouden kunnen verrichten. Met de toestemming van de pauselijke bul Romanus Pontifex op zak, werd de inheemse, indiaanse bevolking aan het werk gezet. Of, met een eerlijker aanduiding, tot slaaf gemaakt. Dat leek voor de conquistadores de eenvoudigste oplossing.
Echter, de wreedheid van dit inheemse slavensysteem werd internationaal bekend toen de uitgesproken Dominicaanse prediker Bartolomé de Las Casas zijn ‘Korte verslag van de vernietiging van de Indianen’ (Brevíssima relación de la destrucción de las Indias) publiceerde. Hij was als priester zelf in de nieuwe wereld geweest en had de wreedheid gezien. Hij zette zich in voor een betere behandeling van de Indiaanse bevolking. In 1542 werden er nieuwe wetten uitgevaardigd waarbij indiaanse slavernij werd verbonden. Voortaan moesten de conquistadores rekening houden met het welzijn van de indianen.
Afrikaanse slavenindustrie
Het einde van de inheemse slavernij betekende echter niet het einde aan de ellende. De Spaanse en Portugese kolonisten gingen elders arbeidskrachten zoeken, en hun aandacht richtte zich op Afrika. Als gevolg daarvan ontstond een enorme Afrikaanse slavenindustrie, waarbij tussen 1650 en 1860 meer dan tien miljoen Afrikaanse slaven naar Latijns-Amerika werden vervoerd.
De meeste Afrikaanse slaven kwamen terecht in het Caribisch gebied of Brazilië, maar sommigen werden tewerkgesteld in Mexico, Midden-Amerika en Spaans Zuid-Amerika. Dat leidde tot een kenmerkend gegeven in Latijns-Amerika: de raciale vermenging tussen Afrikanen, de inheemse bevolking en Europeanen (en later ook Aziaten).
Een volgende keer pakken we met dat onderwerp de draad weer op.
Jan van ’t Spijker, Hoogeveen