Deze zomer zijn we in Frankrijk bijna geen Nederlanders tegen gekomen. Heel bijzonder. Het gevolg was dat we ons Frans flink moesten afstoffen. Maar het spreken en luisteren ging op de duur steeds beter. Daardoor kregen we ook steeds meer contact op de camping, waar je steeds andere buren hebt.
Laat op een avond hoorden we nieuwe buren arriveren, portieren opengaan, het gekef van een hondje en verder vreemde geluiden. De volgende morgen zagen we hen: man, vrouw, een joch van een jaar of veertien, een baby en het hondje. En ze spraken met hun handen. We hadden dus dove buren. Later bleek dat de jongen horend was en zijn ouders hielp met de communicatie naar buiten. Verder had hij weinig contact. Hij speelde zelfs in zijn eentje jeu de boules.Dat was zo’n treurig gezicht dat Henk besloot te vragen of hij het leuk vond samen een potje te spelen. Verlegen stemde hij toe. Door met het keffende hondje te spelen probeerde ik in contact te komen met de rest van het gezin. De vrouw was helemaal in voor een praatje. Ze sprak wel maar daar kon ik niet veel van maken. Met gebaren, pen en papier konden we elkaar vertellen wie we waren en waar we vandaan kwamen. Zo werden we gezellige buren van elkaar. Het hondje was nog wel een puntje. Maar zij zelf hadden er natuurlijk geen last. Er waren campinggasten die zich daaraan wel stoorden. Als ze dan besloten hadden er iets van te zeggen en zagen dat onze buren met hun handen communiceerden, wisten ze niet hoe snel ze weg moesten komen.
Zijn wij nu zo anders als die andere campinggasten? Nee, hoor. Maar wij zijn in Dronten gezegend met een niet-horend gemeentelid. Zij schreef in ons gemeenteblad dat ze graag contact wilde met iedereen en dat we niet bang hoefden te zijn dat we elkaar dan niet zouden begrijpen. Dat heeft ons geholpen om ook – gebrekkig - de taal van mond en handen te spreken.
Als je bereid bent te communiceren, hoe gebrekkig ook, maak je contact. Dan klinkt de taal van de liefde voor je medemens al heel snel. Dat is zo belangrijk in deze tijd. Met elkaar in gesprek komen.
Aurelia Jonkman, Dronten