Geestelijke leiding in de prediking (2)
Goede geestelijke leiding komt op uit de boodschap, het Woord van God, zo zagen we. Maar zij richt zich uitdrukkelijk ook op de gemeente waarin het Woord zondag aan zondag bediend wordt.
Dat brengt ons onmiddellijk bij de vraag: ‘Hoe zien we de gemeente’? Over die kwestie is heel wat gedebatteerd. Ook in eigen kring is wel sprake van verschillende accenten. Het zou ook niet zo moeilijk zijn dat met enkele bewijzen te staven. Waar het me nu vooral om gaat, is zo zorgvuldig mogelijk vanuit Schrift en belijdenis na te speuren wat daar – positief! – over de gemeente wordt gezegd. Verbondsgemeente
De gemeente die in de eredienst samenkomt om (o.a.) het Woord van God te horen, is maar niet een willekeurig samengestelde groep mensen. Zij is de verbondsgemeente. Dat houdt in dat zij staat onder de zegen van de verbondsbelofte en klem van de verbondseis.
Toch betekent dit niet dat ieder lid van de verbondsgemeente ook daadwerkelijk door het geloof de belofte beaamt en in gehoorzaamheid aan de verbondseis leeft. Calvijn heeft al gezegd dat er tweeërlei kinderen van het verbond zijn: gelovige en ongelovige kinderen. Hij schrijft: ‘Daarom rijst hier tweeërlei soort (verbonds)kinderen voor ons op in de kerk. Want omdat het gehele lichaam van het volk door één en dezelfde stem tot de schaapskooi van God bijeengeroepen wordt, worden allen zonder uitzondering in dit opzicht onder de kinderen gerekend en past de naam van ‘kerk’ op hen allen gemeenschappelijk. Maar in het verborgen heiligdom van God worden alleen zij als kinderen van God beschouwd in wie de belofte door het geloof bevestigd (of: bekrachtigd) is’ (Calvijn, Comm. op Gen. 17:7).
Om deze reden benadrukt Kremer dat de ‘Abrahamspositie’ de ‘Adamspositie’ niet opheft. Dat wil zeggen dat kinderen van het verbond (kinderen van Abraham) zondaren blijven (kinderen van Adam). Zij moeten in de prediking opgeroepen worden tot geloof en bekering. Een verkondiging waarin het bevel tot bekering en geloof (DL II, 5) ontbreekt is de naam van Woordbediening niet waard. Wanneer goede geestelijke leiding gegeven wordt, zal die altijd afgestemd zijn op deze werkelijkheid van de gemeente. In de gemeente bevinden zich zowel gelovigen als ongelovigen, randkerkelijken en huichelaars, mensen die pas tot geloof gekomen zijn en gelovigen die uit de volle zekerheid van het heil leven. Zij allen dienen met enige regelmaat vanuit de preektekst te worden aangesproken, vermaand en bemoedigd.
Onderscheidende prediking
Dat betekent dat prediking die geestelijk leiding wil geven ook onderscheidend of onderscheidenlijk moet zijn. Hiermee bedoelen we dat in het adres van de verkondiging onderscheid gemaakt dient te worden tussen gelovigen en ongelovigen. Dat is een bijbelse eis die aan de bediening van het Woord gesteld mag worden.
We kunnen hierbij denken aan het motief van de prediking van ‘de twee wegen’: de weg naar het leven en de weg naar de dood (Ps. 1; Matth. 7:13vv.; Luk. 13:24). Ook de belijdenis laat ons zien dat in de verkondiging binnen de gemeente het koninkrijk van God wordt ontsloten voor de gelovigen, maar ook wordt toegesloten voor de ongelovigen (Zond. 31, vr. 84 HC). En er zou meer te noemen zijn.
Nu heeft dr. T. Brienen in zijn dissertatie De prediking van de Nadere Reformatie het onderscheidenlijk element in de prediking van deze beweging grondig onderzocht. Volgens hem is een belangrijke karakteristiek van de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie dat zij ‘de klassificatiemethode’ hanteren. Dat wil zeggen dat zij de hoorders in allerlei klassen, staten en standen verdelen en dat dit stramien in vrijwel iedere preek terugkomt. Brienen wijst deze gedetailleerde klassificatie in de prediking af. Hij wil alleen weten van ‘het grote onderscheid’ van hen ‘die in Jezus geloven, en hen die Hem uit vijandschap verwerpen’.
Nu heeft Brienen inderdaad laten zien dat met name in de latere periode van de Nadere Reformatie – en in de latere uitlopers daarvan in de 19e eeuw – de klassificatiemethode te ver is doorgevoerd.
Anderzijds mag de prediking naar mijn overtuiging niet blijven staan bij het onderscheid: ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’. Ik sluit me aan bij de woorden van Kremer: ‘Juist nu het gevaar van vervlakking allerwege dreigt, dient de geestelijke leiding helder en scherp te zijn, opdat het snode van het kostelijke klaar worde onderscheiden. Om dit te bereiken is de onderscheiding in onbekeerden, bekommerden en bevestigden ongenoegzaam. Er is in de verbondsgemeente veel meer verscheidenheid. In een onderwerpelijke, onderscheidende en ontdekkende prediking zal zij daarom benaderd moeten worden’.
De geestelijke groei van de gemeente
Geestelijke leiding heeft ook te maken met verschillende andere aspecten van het gemeente-zijn. Een van de belangrijkste daarvan is de geestelijke groei van de gemeente. Over dit thema spreekt Prof. dr. W. H. Velema bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt in 1966. In deze rede laat hij zien wat met name het Nieuwe Testament over dit onderwerp zegt. Zo schrijft Paulus dat het Woord van het evangelie tot de Kolossensen gekomen is ‘en vruchten voortbrengt’ (Kol. 1:6; vgl ook Hand. 6:7; 12:24; 19:20). Dat wil zeggen dat het Woord in steeds wijdere kringen gebracht wordt en bij velen geloof vindt, zodat de gemeente groeit.
Dat wil zeggen dat de gemeenten in omvang (extensief) en in geestelijke diepgang (intensief) groeien door de groeikracht van het Woord. Bij de bijbelse notie van de extensieve groei denken we vooral aan het feit dat de prediking en het gemeentelijke leven missionair getoonzet dienen te zijn. Dat betekent niet dat deze groei ‘maakbaar’ of ‘organiseerbaar’ is. Zijn oorsprong vindt deze groei in het werk van God (Kol. 2: 19; Ef. 2:21; 22). De Heere gebruikt daarbij echter wel de prediking van Zijn Woord en de levenswandel van de gelovigen die ‘degenen die buiten zijn tot jaloersheid moeten verwekken’ (Rom. 10:19; 11:11vv.;1 Petr. 3:1v; Zond. 32 HC).
Ook de intensieve groei komt van God. Het gaat hier om een groei vanuit Christus en ‘naar Christus toe’ (Ef. 4: 15, 16). Dat houdt onder meer in dat de gemeente alert wordt allerlei zonden, in het bijzonder op tendensen die aanleiding geven tot interne verwarring, dwalingen en scheuringen, kortom op alles wat de echt geestelijke wasdom in de weg staat. Het betekent ook dat de gemeente groeit in de kennis van de waarheid van het evangelie (Ef. 4:15v.; 2 Petr. 3:18), in de gemeenschap met Christus (Kol. 2:1vv.; 3 :10vv.) en in de onderlinge liefde of de gemeenschap der heiligen (1 Kor. 10:24; Zond. 21 HC).
Zo alleen wordt de gemeente wat zij in Gods ogen is: een stad op een berg (Matth. 5:14); het volk van God (1 Petr. 2:9), het lichaam van Christus (Kol. 1 :24) en de tempel van de Heilige Geest (1 Kor. 3:16; Ef. 2:21v.).
Woudenberg
A. Baars