Er is geen verschil
In dit artikel komt aan de orde dat er voor God geen verschil is tussen Joden en niet-Joden. Is er helemaal geen verschil? Ook aan die vraag wordt aandacht besteed.
Eén HERE
Er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Dat schrijft Paulus in Romeinen 10:12. In de brief aan de Romeinen heeft hij het meer dan eens over Jood en Griek. Met de Griek bedoelt Paulus de niet-Joden. Om die reden vertaalt de NBV dit woord met: de andere volken.
Paulus vervolgt dat Christus Here is over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen. Al wie de naam van de Here aanroept, zal behouden worden. Al wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd uitkomen (Romeinen 10-11-13). Zoals Abraham de vader van alle gelovigen is, zo is Jezus Christus de ene Heer van alle gelovigen, ongeacht Jood of niet-Jood. Dezelfde gedachte had Paulus ook al verwoord in Romeinen 3:29-30. (In deze verzen noemt hij de niet-Joden geen Grieken maar heidenen en onbesnedenen.)
Hij schrijft hier dat God niet alleen de God van de Joden is, maar ook van de heidenen. Veel-zeggend is het argument dat hij daarbij gebruikt: er is maar één God. Dat is het hart van de Joodse geloofsbelijdenis, zoals het verwoord is in Deuteronomium 6:4. Die ene God zal zowel besnedenen als onbesnedenen rechtvaardigen door het geloof. Daarom is er geen verschil tus-sen Joden en niet-Joden.
Dat had Paulus ook in Romeinen 3:9 al duidelijk gemaakt door te schrijven dat zowel Joden als Grieken (niet-Joden) in de macht van de zonde zijn. Maar allen die geloven in Jezus Chris-tus krijgen vrijspraak van God, ongeacht of ze Jood of niet-Jood zijn.
Abraham
In Romeinen 4 werkt Paulus dit nader uit. Hij noemt daar Abraham de vader van alle onbesneden en besneden gelovigen. In vers 10 schrijft hij dat Abraham God geloofde voordat hij besneden werd. Daardoor kon Abraham de vader van alle onbesneden gelovigen zijn. Maar hij is het ook van alle besnedenen die wandelen in het voetspoor van het geloof van onze va-der Abraham dat hij had toen hij nog niet besneden was (Romeinen 4:11-12).
Hieruit maakt Paulus de toepassing dat Abraham de vader is van allen die in Christus geloven. Hij is een vader van vele volken, zoals de HERE in Genesis 17:5 zegt ter toelichting op de naamsverandering van Abram in Abraham (zie Romeinen 4:16-17).
In het vervolg van Romeinen 4 verkondigt Paulus dat de kinderen van Abraham niet op natuurlijke wijze worden geboren. God maakt de doden levend en roept in het leven wat niet bestaat. Zo ging het in de geboorte van Izaäk. Zo gaat het met een ieder die tot geloof komt.
In de uitleg van Paulus over Abraham wordt duidelijk waarom in Gods plan Israël in de plaats van de andere volken kwam. Dat was Gods keus met het oog op Christus. In Christus had God het heil van alle volken op het oog. Die uitleg van Paulus is al te vinden in Genesis. Ze is ook in overeenstemming met het onderwijs van Christus. Israël kwam in de plaats van de volken. Maar door Christus is er aan die vervanging een einde gekomen.
Relatieve voorrang
Wat betekent de komst van Christus voor de positie van Israël? Zijn de andere volken daardoor met Israël gelijkgeschakeld of hebben zij zelfs een hogere plaats gekregen dan Israël?
Beslist niet, is - met woorden van Paulus - het antwoord op deze vragen. God maakt zijn ver-kiezing van Israël niet ongedaan. Want de HERE is trouw aan zijn beloften aan Abraham en zijn verbond met Israël. De ontrouw van sommige Joden doet de trouw van God niet teniet. Dat laatste staat in Romeinen 3:3-4, nadat Paulus had geschreven dat het een voorrecht is om Jood te zijn. Allereerst omdat aan de Joden de woorden van God zijn toevertrouwd (Romei-nen 3:1-2).
Daarom verkondigde Paulus het evangelie telkens het eerst aan de Joden. Om het vervolgens ook aan de heidenen te brengen. In Romeinen 1:16 noemt hij het evangelie een kracht van God tot behoud voor ieder die gelooft. Eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (de niet-Jood). Daarmee brengt hij de voorrang van de Joden tot uitdrukking.
Dat doet hij in Romeinen 2:9-10 ook. Daar staat dat wie het kwade doet door Gods toorn zal worden getroffen, maar wie het goede doet wacht heerlijkheid. Bij beide staat dat dit eerst de Jood geldt en ook de Griek.
Opmerkelijk is dat hij echter de Joodse voorrang relativeert door in vers 11 er aan toe te voegen dat er bij God geen aanzien des persoons is. Die relativering klinkt ook door in Romeinen 1:16 dat er de nadruk op legt dat voor ieder die gelooft het evangelie een kracht van God tot behoud is.
Het voordeel van het Jood-zijn relativeert Paulus nog sterker in Romeinen 2:25-29. Daar schrijft hij dat de besnijdenis alleen een voordeel is als de wet wordt volbracht. Wie een over-treder van de wet is, is in wezen onbesneden. Wie niet besneden is, maar naar de wet leeft, wordt door God gezien als een besnedene.
Paulus laat daar op volgen dat iemand geen Jood is door het uiterlijk te zijn en door het uiter-lijke teken van de besnijdenis. Een Jood is iemand die het innerlijk is, met een besneden hart. Hij gelooft zoals Abraham, met het geloof dat die had toen hij nog niet was besneden.
Land
Als de voorrang van Israël zo betrekkelijk is, is er dan nog wel sprake van voordeel? Kan het voordeel zijn dat voor Israël de landbelofte is blijven gelden? Een ‘ja’ op die vraag roept vra-gen op. Geldt die belofte onvoorwaardelijk, voor alle Joden, ook voor hen die niet in Christus geloven? Geldt deze belofte ook voor de niet-Joden die door het geloof kinderen van Abra-ham zijn geworden?
Paulus gaat op deze vragen niet in. Maar als hij het in Romeinen 4 over Abraham de vader van alle gelovigen heeft, noemt hij hem in vers 13 de erfgenaam van de wereld. Met die tekst grijpt hij terug op Genesis 17, waar het gaat over Israël dat zal wonen in het land van de be-lofte.
Doordat Paulus ‘het land’ vervangt door ‘de wereld’ zou hij een vertegenwoordiger van de vervangingsleer kunnen worden genoemd. Dat is hij ook, namelijk van Gods vervangingsleer. Daarin kwam Israël in de plaats van de volken en het land van de belofte in de plaats van de wereld. Die keuze maakte God met het oog op het heil van alle volken en de redding van de wereld.
In Christus zijn Gods beloften vervuld. Allen die in Christus geloven zijn erfgenamen van de belofte. Zij zijn kinderen van Abraham en met hem erfgenamen van de wereld.
In Gods verbond heeft Israël nog altijd voorrang. Eerst de Jood. Maar het is een beperkte voorrang. Want ook de gelovige niet-Jood (de Griek) heeft voluit deel aan Gods verbond. Maakt Romeinen 11:26 – en zo zal heel Israël behouden worden – niet duidelijk dat de voor-rang van Israël veel meer inhoudt dan in het bovenstaande is geschetst?
In een volgend artikel zal die tekst worden besproken.
Amersfoort
D. Visser