In 1516 was lang niet iedereen blij met de gereviseerde Bijbelvertaling van Erasmus. Alleen al het feit dat hij het gezag van de eeuwenoude kerkbijbel van Hiëronymus (3e/4e eeuw) durfde aan te tasten was voor velen een schok. Zelf vond Erasmus dat hij met dit werk juist een noodzakelijke bijdrage leverde aan de hervorming van kerk en theologie.
Met de uitgave van het Nieuwe Testament had Erasmus zijn levensdoel gevonden. Het ging daarbij immers om het ontsluiten van de bron, en was dat niet de hoofdtaak van de theologie? In het vroege christendom vinden we nog de zuivere en eenvoudige waarheid, die de mensen diep moet worden ingeprent. Alles is daar nog zo fris en oorspronkelijk 'alsof je van een boom een appel plukt die nog niemand in handen heeft gehad'. Als de kerk toch eens naar die situatie terug kon keren …
Luther gewaarschuwd
Behalve kritiek bracht dit werk Erasmus ook roem en aanzien. Aan zijn geleerdheid werd niet getwijfeld. Hij werd de grote Erasmus, bij wie men in de gunst wilde staan. Die grote bekendheid vond hij lang niet altijd prettig. Het liefst zat hij alleen op de studeerkamer, lezend en schrijvend. Toch kon hij het publieke debat lang niet altijd ontlopen. Dat geldt misschien nog wel het sterkst voor zijn conflict met Luther, die in 1517 zijn vijfennegentig stellingen publiceerde.
Erasmus was aanvankelijk heel positief over Luthers optreden en stuurde de stellingen aan zijn vrienden, onder wie Thomas More in Engeland. Hij herkende zich in Luthers aanklacht tegen de kerkelijke misstanden, vooral in het boetesysteem en de kerkelijke hiërarchie. Luthers oproep om tot het evangelie terug te keren had zijn warme instemming. Wat Erasmus echter al snel minder bekoorde was de toon die Luther hanteerde. Hij vond hem te fel en te onbeschaafd. In een brief waarschuwde hij Luther: met tact en argumenten komt men meestal verder dan met ruw optreden of een schisma. Daarom wilde hij ook liever onpartijdig blijven en in de zachtmoedige geest van Christus verder werken.
Tussen twee vuren
De situatie veranderde echter toen men aan rooms-katholieke zijde de namen van de beide mannen met elkaar in verband ging brengen. Aan de universiteit van Leuven bijvoorbeeld stelde men dat Erasmus voor de lutherse ketterij min of meer het pad had geplaveid. Was hij zelf in zijn hart eigenlijk ook niet een lutheraan? Ze deelden immers veel bezwaren. Erasmus ontkende dat in alle toonaarden: met Luthers geschriften had hij niets te maken. Omdat hij zich echter ook niet openlijk tégen Luther uitsprak, bleef de achterdocht bestaan.
Aan reformatorische zijde begon men hem zijn besluiteloosheid te verwijten. Waarom wilde Erasmus de consequenties van zijn opvattingen niet aanvaarden? Deze houding gaf aan zijn optreden iets ambivalents. Hij kwam tussen twee vuren in te zitten.
In enkele brieven heeft Erasmus zijn standpunt uitgelegd. Hij schreef dat hij niet de aanklager van Luther wilde zijn, maar ook niet zijn advocaat. Altijd had hij vermeden dingen te schrijven die aanstootgevend waren of in strijd met de christelijke leer. Liever zou hij alles verdragen dan aan te zetten tot onrust of scheuring. Maar ook al waren ze het dan niet in alles eens, het ging hen beiden om de zuiverheid van het evangelie.
Erasmus weigerde dan ook eerst om in te gaan op het dringende verzoek zich met een publicatie tegen Luther te keren. Uiteindelijk deed hij dit toch, onder grote druk van de paus en andere hooggeplaatsten. Zijn traktaat «cursief» Over de vrije wil «einde cursief» verschenen in september 1524. Daarmee sloot Erasmus aan bij een bezwaar dat vanuit brede katholieke kring tegen Luther werd aangevoerd: dat zijn leer van de prioriteit van de genade en de menselijke onmacht om het goede te doen het christelijke leven in gevaar bracht en laksheid in de hand werkte. Erasmus herkende wel iets in dat bezwaar. Hij zei: 'Wanneer je mensen wijst op hun onchristelijke levenswandel, zeggen ze: we worden toch door het geloof gerechtvaardigd? Goede werken doen er niet toe.'
De vraag is uiteraard of deze mensen Luther wel goed begrepen hadden. Erasmus vond echter dat Luther de menselijke verantwoordelijkheid te kort deed en vreesde voor een zedenbedervend effect van de lutherse leer. God heeft de mens toch een vrije wil gegeven? Door de zondeval is die wil weliswaar verzwakt, maar niet verloren gegaan en ten slotte in Christus weer hersteld. God stuurt weliswaar de wil van de mens en brengt die tot zijn bestemming, maar Hij ontneemt de mens de beslissing niet, het heil aan te nemen of niet. Waarom zou de Schrift ons anders leren, vermanen, of oproepen de geboden te houden? Daarbij heeft een mens echter wel de hulp van de genade nodig.
Zekerheid van het geloof
Luther antwoordde met zijn boek «cursief» Over de gebonden wil «einde cursief», waarin hij in de lijn van Paulus en Augustinus stelde dat een mens in alles volstrekt afhankelijk is van de genade van God. Daar ligt de prioriteit. Erasmus had met dit onderwerp wel de kern van de zaak aan de orde gesteld, vond Luther. Het gaat hier immers ten diepste om de verhouding tussen God en mens, en tussen goed en kwaad. Heeft de mens in de totstandkoming van zijn heil een vrije wilskeuze? Voor Luther bracht Erasmus echter met zijn standpunt de heilszekerheid in gevaar. Hoe groter de bijdrage van de mens, hoe meer onzekerheid. Iedere menselijke medewerking aan het heil doet te kort aan Gods heerschappij. Zekerheid is alleen te vinden in de wil van God. Wat ik zelf wil, wordt door Gods wil omsloten. Luther formuleerde het zo:
'Nu God mijn heil aan mijn wil onttrokken heeft en in de zijne heeft opgenomen, en beloofd heeft mij niet op grond van mijn werken of lopen maar op grond van zijn barmhartigheid te behouden, nu ben ik veilig en verzekerd dat Hij trouw is en mij niet bedriegt; Hij is zo sterk en groot, dat geen demonen of vijandelijke machten Hem kunnen bedwingen of mij aan Hem kunnen ontrukken …'
Erasmus had met zijn publicatie niet alleen de scheidslijn tussen Rome en Reformatie blootgelegd, maar ook zijn trouw aan de moederkerk duidelijk gemaakt. Hoeveel gebreken hij daarin ook zag, hij wilde ze blijven verdragen tot er verbetering zou optreden. Breken met de kerk was in zijn ogen een doodzonde. Bovendien heeft hij steeds de gedachte vastgehouden dat 'de ziekte van de scheiding' nog niet zo ver voortgeschreden was dat zij niet meer te genezen zou zijn. Als beide partijen toenadering zouden tonen, zou de eendracht («cursief» concordia «einde cursief») in de kerk terug kunnen keren. De geschiedenis heeft hem hierin helaas in het ongelijk gesteld.
Christa Boerke
Drs. C.Th. Boerke is docent kerkgeschiedenis aan de Theologische Universiteit Apeldoorn