Ik zing graag. Nee, niet erg stemvast en mooi.
Maar toch!
We hebben vroeger geprobeerd na het lezen uit de Bijbel, een psalm of een lied te zingen. Maar zijn al spoedig weer gestopt en ik denk dat dat eerbiediger was.
Maar in de kerk!
Ik zit er wel eens een nootje of twee, drie naast, wat me door mijn buurman eens ingefluisterd werd. Maar daar trek ik me niets van aan, nou ja…
Ik heb hem geantwoord dat ik niet voor hem zong, maar voor de Heer. Ik weet het, het is niet goed om zo te reageren. Hoe schrijft Jakobus het ook al weer…? De tong, …
Mijn eerste psalm heb ik volgens mij – maar het geheugen kan selectief zijn – geleerd bij mijn opa op schoot. Hij zong het mij voor.
‘Opa uwe mond’, wat later ‘Opent uwe mond’, bleek te zijn. Op school leerde ik: ‘Poorten verheft uwe boog’, waar ik me met de beste wil van de wereld geen voorstelling van kon maken. Nee, geef mij dan de gezangen maar.
‘Op U mijn Heiland blijf ik hopen.’
‘Jezus is mijn toeverlaat.’
Dan gaat mijn ‘wereld’ open.
En nu, zoveel jaren later zingen we opwekkings- of praise liederen in de kerk.
Heerlijk?
Nee.
Vaak houd ik mijn lippen op elkaar. Om door een zacht gebrom, dat lijkt op een sportvliegtuigje dat een noodlanding maakt, anderen niet te ergeren. Ik luister met ingehouden jaloezie, hoe de gemeente de toonladders op en neer daalt. Hoe ze adem overhoudt om woorden uitgerekt vast te houden. Ik wou dat ik het kon. Maar misschien dat ik, na verloop van tijd, me er ook aan waag.
Na een dienst klampte een oude broeder mij aan. Zijn rood betraande oogjes – iets wat je vooral bij oudere mannen kunt waarnemen- priemden mij tegemoet. Zijn wat eeltige kromme wijsvinger wees naar mijn mond. Vastberaden keek hij mij aan.
‘U zong niet mee hè, broeder.’
‘Niet mee’? , vroeg ik verbaasd. ‘Uit volle borst hoor. Ps. 116. Heb ik vroeger al van mijn opa geleerd.’
‘Ik bedoel de opwekking’, wees hij mij terecht.
‘Oooo…’, zei ik, ‘dat komt omdat ik die wijs nog niet goed ken.’
Ik zag de verbazing van zijn gezicht vallen. Daardoor leek het alsof de lijnen die zijn gezicht doorgroefd hadden, nog dieper kwamen te liggen. Wat direct vervangen werd door een grimmige blik.
‘Ik vind het maar niks!’, zei hij onbekommerd om het feit dat de dominee die ook in de hal stond hem kon horen.
‘U dacht dat ik uit principe…?’
Het oude hoofd knikte bevestigend.
‘En dat u in mij een medestander had gevonden?’, vroeg ik voor de zekerheid.
Even vonkte er een klein gloedje hoop, dat echter direct weer doofde toen ik zei: ‘Het is alleen de wijs die ik vaak te moeilijk vind.’
Op weg naar huis neuriede ik zachtjes: ‘Op U mijn Heiland blijf ik hopen.’
Douwe Janssen