Die vraag legde de redactie van het Kerkblad voor het Noorden mij voor, mede naar aanleiding van een aantal ochtenden die ik verzorgde tijdens de landelijke vormingscursus van het vorig seizoen, rondom ambt, gezag en leiderschap.
Achtergrond van de vraag was het signaleren van ontwikkelingen in het denken over kerk en gemeente, waarbij het lijkt dat de ambtelijke structuur wat op de achtergrond is gekomen. Te denken is aan het ontstaan van nieuwe gemeenten, die heel sterk ‘hangen’ aan één enkele pionier, en waarbij de vraag kan opkomen of er ook sprake is van ‘kerk’ wanneer spontaan ergens begonnen is met het beleggen van diensten, maar een ambtelijk kader eigenlijk helemaal ontbreekt. Of aan de opkomst van huisgemeenten, waarbij ambtsdragers eigenlijk geen rol spelen, maar waar toch een vorm van gemeente-zijn ervaren wordt.
De vragen die rond dit onderwerp te bedenken zijn, zijn niet zo heel makkelijk in een paar woorden te beantwoorden. Het vraagt diepgaande studie naar en visie op de ambten en de ambtelijke structuur om daar echt iets van te zeggen. Wat ik in deze twee artikelen wel kan doen, is een aantal lijnen aangeven in het Bijbelse spreken over de ambten, die ons op een spoor zetten van hoe aan te kijken tegen ambtsdragers, en tegen de plek die ze van Christus gekregen hebben, om van daaruit toch wel iets te kunnen zeggen over de vraag of de kerk ook zonder hen kan.
God als Herder
In het denken over ambt en gemeente zijn er eigenlijk steeds twee lijnen die van belang zijn, al vanuit het Oude Testament, toen het volk Israël als Gods eigen volk, zijn gemeente, mocht leven van Gods zorg. De eerste lijn is die van de Here God Zelf, die als Herder voor Zijn volk zorgt. Denk aan Psalm 23, waar David over God zingt als een Herder die zijn schapen vóórgaat, die ze nergens alleen laat, die ze rust en veiligheid geeft, en die zich voor zijn schapen garant stelt. Maar denk ook aan Ezechiël 34, waar de Here het van Zichzelf zegt: 'Jullie zijn mijn schapen, de schapen die ik weid, jullie zijn mensen, en ik ben jullie God' (vs. 31).
De Here spreekt in Ezechiël 34 de leiders van het volk aan, die in zijn naam herders voor het volk zouden moeten zijn, maar geen echte liefde voor de kudde hebben. Maar in zijn boosheid over die slechte herders, proef je tegelijk de liefde die Hij Zelf voor de kudde heeft en zie je iets van de manier waarop Hij Zelf herder is. Let maar eens op de woorden die gebruikt worden: de schapen weiden en laten rusten, verdwaalde dieren opzoeken, verjaagde dieren terughalen, gewonde dieren verbinden, zieke dieren gezond maken… dat is persoonlijke, op maat gesneden zorg en liefde… van de machtige God Zelf!
Mensen als onder-herder
Maar met dit bijbelgedeelte, Ezechiël 34, zit je eigenlijk ook direct op die tweede lijn: al in het Oude Testament zie je dat naast de Here God als Herder, er ook gesproken wordt van mensen (in het Oude Testament vaak koningen of andere leiders) die in zijn naam voor het volk moesten zorgen, en dan ook ‘herders’ genoemd worden. Alleen, in dit bijbelgedeelte blijkt ook hoezeer menselijke herders daarin steeds heel erg tekort schoten, in dat herder-zijn in naam van de grote Herder. En dan staat er in Ezechiël 34 iets heel bijzonders, namelijk dat de Here zegt: Ik zal Zélf voor mijn schapen zorgen, 'Ik zal een andere herder over ze aanstellen, één die ze wél zal weiden: David, mijn dienaar. Hij zal ze weiden, hij zal hun herder zijn' (vs. 23). En uit de rest van het gedeelte blijkt dat in deze woorden over koning David heen gekeken wordt, naar de grote Zoon van David, de Here Jezus - Hij is Degene die wél een echte herder zal zijn. Een volmaakte herder. Hij is de Herder bij uitstek, zoals Hij Zelf zegt: 'Ik ben de Goede Herder, Ik ken mijn schapen, en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent, en ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen' (Joh.10,10-14).
En dan zie je in het Nieuwe Testament, dat als de Here Jezus dat gedaan heeft, zijn leven geven voor de schapen, dat dan die oude lijn, van mensen die namens God herder mogen zijn weer opgepakt wordt! Na de opstanding zocht de Here Jezus als een echte herder zijn discipel Petrus op, herstelde liefdevol de relatie, en gaf hem de opdracht: ‘weid mijn lammeren’ (Joh.21,15-17)! En later in het Nieuwe Testament blijkt, dat dat niet iets voor alleen Petrus is geweest, maar dat die lijn doorgetrokken wordt, naar de apostelen, en uiteindelijk ook naar de ambtsdragers in de christelijke gemeente. Want ook ten aanzien van hen wordt de beeldspraak doorgezet, lees maar in Handelingen 20, 28, waar Paulus tegen de ouderlingen van Efeze zegt: 'Zorg voor u zelf, en voor de hele kudde, waarover de Heilige Geest u als herder heeft aangesteld.'
Herder-zijn in naam van de Goede Herder
Het mág weer, herder-zijn in naam van de Goede Herder – namens Hem en in opdracht van Hem zorgen voor zíjn kudde! Met name de ouderlingen worden in het Nieuwe Testament zo genoemd, herders, maar eigenlijk kun je alle zorg die besteed wordt aan de gemeente, door allerlei ambtsdragers heen, in dat grote kader zien: een zorgen voor de kudde, vanuit de zorg die de Here Jezus Zélf voor zijn schapen heeft.
Eigenlijk heb ik daarmee al een aanzet gegeven voor de richting waarin we over de plek van ambtsdragers in de gemeente mogen denken, in het verlengde daarvan, ook over de vraag of de kerk eigenlijk niet best zónder hen kan. Maar er is wel meer te zeggen. Ik hoop daarom in het volgende artikel nog wat dieper in te gaan op wat dat herderlijke werk inhoudelijk betekent, en op hoe Christus Zich in de gemeente wil laten vertegenwoordigen. Zo komt een antwoord hopelijk nog wat dichterbij.
Miranda Renkema, Hilversum
Drs. M. Renkema-Hoffman is theologe en lid van de redactie van De Wekker. Van haar hand verscheen in 2007 in de reeks Apeldoornse studies: Naar een nieuwe kerkenraad. Een onderzoek naar de principiële uitgangspunten van een gereformeerde ambtsstructuur in de 21e eeuw.