In de statige of minder statige kerkgebouwen die vele christenen elke week bezoeken gaat het er vaak nogal serieus aan toe. Misschien zelfs wel beklemmend serieus. Met als argument dat dat eerbiedig is en ook passend is voor ons zondebesef.
Een predikant zei eens dat het in de kerk er nogal eens op lijkt dat de dominee de luisteraar eerst een somber makend schuldgevoel aanpraat (je bent zondig en schuldig), om daarna de oplossing aan te bieden (Jezus’ dood aan het kruis).
Een ex-ongelovige zei dat ze het juist zo’n opluchtende en verlossende(!) eyeopener vond toen ze in de kerk tot ontdekking kwam dat ze niet perfect kón zijn. Ze had er haar hele leven tot vermoeiens toe naar gestreefd, maar in de kerk leerde ze over haar aangeboren zondigheid.
Kloof
Nu zit er natuurlijk nog wel een beetje (of veel) verschil tussen ‘niet perfect zijn’ en het enorm en onherstelbaar verknoeid hebben. Dat laatste kan je leven donker en beklemmend maken. Maar hoe dan ook, voor elk mens is het eigenlijk best een ontluisterende ontdekking (als we die onszelf willen toestaan) dat er ín onszelf zo’n kloof bestaat. Tussen ons ‘denken en willen’ enerzijds, en datgene wat we daadwerkelijk dóen anderzijds, om Paulus te parafraseren. En al ziet de praktijk er bij de ene mens wat erger uit dan bij de andere, het principe is hetzelfde. En dat is wat we de zonde noemen die elk mens aankleeft, de erfzonde zeg maar.
Laatst zag ik een documentaire over de enorme HIV-epidemie die er in Rusland heerst. Een Russische journalist betichtte de kerk ervan in de bestrijding van HIV geen goede rol te spelen. Want die kerk hamerde voornamelijk op huwelijkstrouw en dergelijke. De journalist zei daarover: Maar mensen zijn maar mensen! Beter dan dat had hij Paulus niet kunnen verwoorden.
Met die behoorlijke kloof tussen ‘willen/denken’ en ‘doen’ gaan we vaak op verschillende verwrongen manieren om. We ontkennen ons gepruts. Of we gaan nog beter ons best doen. We kunnen stiekum worden. Ook kunnen we onze idealen en normen bijstellen. Of we geven de ander er de schuld van dat we ons misdroegen. Maar al deze oplossingen hebben zure gevolgen. Veelal nog zuurder dan de gepleegde incidenten zelf.
Plek om te lachen?
Valt er dan wat te lachen in de kerk? Wel als dat een plek is waar we niet worden vereenzelvigd met onze (verkeerde) daden. Waar anders in de samenleving vínd je nog zo’n plek? Áls de kerk tenminste nog zo’n ruimte ís waar we samen eerlijk en verdrietig kunnen zijn én samen kunnen lachen over het feit dat we méér zijn dan ons gedrag. Deze gedachte trof ik bij de schrijver Jean-Jacques Suurmond aan. Want dat lachen is de verlossing vieren. Vroeg of laat, want tussen dat moment van huilen en lachen kan soms een tijdje zitten.
Wanneer we té gefixeerd zijn op onze zondigheid, dan maken we juist onszelf al te belangrijk. Voor sommige mensen is dit een manier om aandacht te krijgen. Voor anderen heeft het vooral te maken met hun moeite om die kloof tussen ‘willen-en-denken’ én ernaar doen, te erkennen. En dat is alleszins begrijpelijk, want we zien onszelf graag als autonome, rationele wezens. Maar dat zijn we dus niet.
Leidt zo’n constatering er niet toe dat we dan maar wat gaan aanrommelen? Dat zou kunnen, maar dan onderschatten we onze innerlijke idealen waar we vaak toch eigenlijk wel aan willen voldoen. We onderschatten ook onze angst voor wat anderen over ons zullen denken. Of we krijgen alsnog (gewetens)last met wat we hebben aangericht.
Het nut
Maar waarom zouden we dan, na een tijdje althans, weer moeten kunnen lachen? Omdat lachen duidt op bevrijding, opluchting. Wie lacht, zo schrijft Jean-Jacques Suurmond in een blog, bevrijdt zich van zijn bezorgde ik. Hij keert zich weer naar buiten en vindt weer de verbinding met de anderen. En de Ander. Diezelfde Suurmond haalt de Ierse dichter Patrick Kavanagh aan die zou hebben geschreven dat het christelijke leven ten diepste een lach is.
Misschien is de kerk met Pinksteren zelfs wel voortgekomen uit lachen. Suurmonds (zeer) vrije interpretatie van het pinksterverhaal is dat de kerk werd geboren uit een explosie van ‘vreemde talen’. En dat die tongentaal misschien wel een vorm van spiritueel lachen was. We stoten dan vreemde klanken uit die op zichzelf betekenisloos zijn maar ieder weet wat je bezielt. En ook wat daarin meekomt: opluchting en innerlijke ruimte. En zou het niet zo zijn dat juist in die ruimte de Geest Zijn heiligende werk kan doen?
Ik eindig met een (beetje) onfatsoenlijk citaat van Luther dat ik eveneens in bovengenoemde blog aantrof. Over het wezenlijke belang van lachen voor elk mens, want zonder die lach geldt: ‘Uit een ongelukkige ezel komt nooit een gelukkige scheet’.
Nynke Sikkema-Holwerda, Harderwijk