Het is nogal een uitdagende titel, en misschien schrikt een lezer ervan. Maar het duidt wel precies de vraag aan die in het Noorden (maar ook elders) soms opborrelt wanneer men de lijst leest van voorgangers in de kerkdiensten. Vroeger was dat overzichtelijk: de ‘eigen’ dominees, en zo nu en dan een broeder die speciale gaven had om voor te gaan in de kerken. En nu? Je leest zóveel onbekende namen, en je kunt ze lang niet altijd thuisbrengen. Hoe zit dat toch? En aan de koffietafel valt dan dat lelijke woord dat ik dan toch maar vervolgens op de leestafel leg. Dan is de vraag maar helder.
Evangelisten
In de zogenaamde zendingsgemeenten (waar in het Noorden de gemeente ‘Assen zoekt’ een voorbeeld van is) kunnen evangelisten worden aangesteld. Soms dient ook een predikant een dergelijke gemeente. Dat moet dan wel een broeder zijn die een speciale gave heeft om mensen aan te spreken die de binding met het christelijk geloof hebben verloren, of daar nog nooit mee in aanraking zijn gekomen. Het gaat immers om het dienen als ‘pionier en opbouwwerker voor het stichten van opbouwen van zendingsgemeenten’ (art. 4 lid 6 K.O.). Daarvan is ds. P.J. den Hertog een voorbeeld, die indertijd van Groningen naar Zaandam ging. Ook kan men denken aan de GKv-er ds. H.M. Veurink die als evangelist zijn opvolger daar werd.
Evangelisten krijgen hun bevoegdheid op een manier die vergelijkbaar is met die van de predikanten. Een minder hoge opleiding: art. 4 lid 6c spreekt over minimaal een hbo-opleiding theologie. De classis geeft de bevoegdheid, na een examen dat qua inhoud vergelijkbaar is met dat van de aanstaande predikanten. Ook de deputaten van de particuliere synode (art. 49 K.O.) zijn erbij. Zij hebben een adviserende taak. Net zo degelijk dus als bij de toelating tot het predikantschap. En dat is goed, want de verantwoordelijkheid weegt net zo zwaar: het gaat om het lokken van mensen tot de Here Jezus, aan de hand van de Bijbel. Dat moet inhoudelijk én principieel verantwoord zijn. Een tijdje geleden was ik nog als deputaat bij een dergelijk examen en het viel mij op hoe serieus de classis haar verantwoordelijkheid oppakte. Het resultaat was een mooie uitslag, met tegelijk adviezen om nog dieper en verder te komen. En daarvoor werd een predikant aangewezen die de nieuwe evangelist bijstaat. Zo is het vruchtbaar!
Nu zullen andere gemeenten niet zo vaak een evangelist beluisteren in de erediensten. Hun bevoegdheid is namelijk louter plaatselijk. Dat is in de praktijk wel lastig te handhaven. Al enige tijd wordt er op de deur van de synode geklopt om tot een verruiming hiervan te komen. Deputaten kerkorde en kerkrecht hebben hiertoe voorstellen aan de synode 2019 gedaan.
Broeders met bijzondere gaven
Rest ons nog één groep voorgangers: een kerkenraad vindt dat een broeder in zijn gemeente de gave heeft om het Woord gefundeerd aan de gemeente over te brengen. Hij documenteert dat (!) en presenteert hem aan de classis, met het verzoek om hem te ‘onderzoeken’. Dan kan hij van tijd tot tijd voorgaan in de eigen gemeente. De classis beoordeelt het verzoek van de kerkenraad; het onderzoek bij de broeder gaat over zijn genadegaven, zijn trouw aan de belijdenis, zijn gave om de Schrift te verklaren en zijn welsprekendheid. Dat onderzoek is dus heel serieus.
Nu is het de lezers van dit Kerkblad misschien opgevallen dat het aantal van deze broeders de laatste jaren fors is uitgebreid. Veertig jaar geleden telden we er in de kerken nog lang geen tien, nu niet minder dan vierentwintig. Verreweg de meesten hebben een plaatselijke bevoegdheid. Blijkbaar zijn de kerkenraden tegenwoordig ruimer in het aanvragen en de classis in het toestaan dan eerder het geval was.
Hoe is de geschiedenis? Die is best inzichtgevend. Het ‘instituut’ van de broeders die via deze route in de kerken voorgaan is vanouds een «cursief» beperkte zaak «einde cursief». In 1907 schafte de synode het zelfs radicaal af(!). Een theologische opleiding werd fundamenteel geacht. De ‘lekenvoorganger’ paste daar niet bij. Dat bleek niet houdbaar: ‘het bloed kroop waar het niet gaan kon’. In 1947 komt het tot de uitdrukking 'de nood der kerken'. Bij de algehele herziening van de kerkorde die in dat jaar plaatsvindt, wordt duidelijk dat het werkgebied van de oefenaar, zeker wanneer hij buiten eigen gemeente optreedt (maar gezien de geschiedenis van het oefenaarschap ook dáár al) gemeten wordt aan de nood van de kerken, dat wil zeggen aan de vraag of er dringend behoefte aan zijn optreden is gezien het aantal predikanten dat in het ressort van de classis (of de particuliere synode) dienst doet. En er is nog iets anders: in art. 3 K.O. wordt de bevoegdheid uitdrukkelijk gekoppeld aan het ‘en andere arbeid in de gemeente te doen verrichten’. Het ging vanouds om een ‘lerend ouderling’ en officieel is die lijn niet verlaten. Maar de praktijk lijkt sterker dan de leer.
Dat vraagt om een vervolg. In een slotartikel.
Dingeman Quant
Ds. D. Quant is emerituspredikant, wonend in Houten