Het is nogal een uitdagende titel, en misschien schrikt een lezer ervan. Maar het duidt wel precies de vraag aan die in het Noorden (maar ook elders) soms opborrelt wanneer men de lijst leest van voorgangers in de kerkdiensten. Vroeger was dat overzichtelijk: de ‘eigen’ dominees, en zo nu en dan een broeder die speciale gaven had om voor te gaan in de kerken. En nu? Je leest zóveel onbekende namen, en je kunt ze lang niet altijd thuisbrengen. Hoe zit dat toch? En aan de koffietafel valt dan dat lelijke woord dat ik dan toch maar vervolgens op de leestafel leg. Dan is de vraag maar helder.
In het vorige artikel kon u de geschiedenis lezen van de broeders met bijzondere gaven. De ‘nood’ in een gemeente – in eerste instantie - geeft ruimte voor het inzetten van deze gaven. Het gaat dus vooral om bijzondere situaties. Bijvoorbeeld: een kleine gemeente kan geen predikant beroepen. Of een gemeente heeft een sterk missionaire spits, waar het zondags voorgaan speciale gaven vereist; zij benoemen bijv. een pastoraal werker, die ook preekconsent krijgt. Of een grote gemeente wil speciaal werk maken van het trekken van ‘hen die buiten zijn’. Een broeder heeft daar speciale gaven voor - ook voor het pastoraat. In een internationale zendingsgemeente zijn leden uit andere landen. Er kan een broeder zijn (misschien wel afkomstig uit een van die taalgebieden) die de buitenlandse taal machtig is en zo ook Gods blijde boodschap dichtbij de kerkgangers kan brengen.
Laten we dus dichtbij de oorspronkelijke bedoeling van art. 3 blijven. De behoefte moet opkomen uit iets wat niet ‘natuurlijkerwijs’ in de gemeente zelf aanwezig is. Met zoveel woorden heeft ook onze generale synode in 2016 een piketpaaltje geslagen .
Deze synode pakte nóg iets op: moet er niet meer aandacht zijn voor de verdere ontwikkeling van deze broeders? Bij predikanten wordt bij de kerkvisitatie telkens geïnformeerd of ze wel goed studeren. De kerken hebben regelingen voor bijscholing; en dat is ook noodzakelijk, net als bij ieder ander. Maar… tot op heden bestaat deze aandacht niet voor de ‘art. 3 broeders’. En meer dan incidenteel een preek voorbereiden vergt veel, zowel geestelijk als vakmatig. De synode 2019 zal daar nadere besluiten over nemen. Opdat de gemeente blijvend zal opbloeien onder de prediking en eventueel ander werk.
Enkele overwegingen
We maakten een rondgang door het veld van voorgangers in onze wekelijkse kerkdiensten. En inderdaad: de situatie is vergeleken met pakweg vijfentwintig jaar geleden ingrijpend veranderd. Kerkmuren zijn plaatselijk verlaagd, de secularisatie heeft een bezinning op gang gebracht over de vraag: hoe brengen wij de blijde boodschap van het offer van de Heiland bij de mens anno 2019; het krimpen van gemeenten doet zoeken naar nieuwe mogelijkheden om bij afnemende financiële mogelijkheden toch een spoor van de Geest te zoeken om de gemeente te bouwen. En we hoeven daar niet verlegen over te zijn. Integendeel, het is een uitdaging om de vraag te onderzoeken hoe wij recht kunnen doen aan de mogelijkheden die er zijn, in veranderende tijden en omstandigheden.
Dat betekent dat er veel variatie in voorgangers is. Niet elke gemeente zal daar gebruik van maken. In sommige gemeenten zoekt men bijvoorbeeld de verbondenheid over de kerkmuren heen vooralsnog niet door op zondag de kansel voor een predikant uit een andere kerkgemeenschap open te stellen, maar geeft men de gelegenheid op een aantal zaterdagavonden om te genieten van die geestelijke verbondenheid. U begrijpt, ik doel op dat wat onlangs in de Friese Wouden gebeurde. Andere gemeenten vormen een samenwerkingsgemeente, en het spreekt voor zichzelf dat men dan bij de preekvoorziening put uit de predikantenlijsten uit beide kerken (of uit alle drie, want ook dat komt voor).
De hamvraag
Maar dan nu de vraag waar het om ging: leidt deze onoverzichtelijkheid tot een ‘rommelzootje’? Dat kan natuurlijk altijd, vooral als een kerkenraad hierbij geen beleid vaststelt. Daar zou ik wel voor pleiten. Vooral wanneer een gemeente vacant is moet het voor de gemeente wel helder zijn hoe zij op zondagen door de kerkenraad wordt geweid (want zo principieel ligt dat toch?). De preekvoorziener zal ook moeten weten waar hij/zij aan toe is. Een voorbeeld: een kerkenraad kan bijvoorbeeld bepalen dat er per jaar tien zondagen zullen zijn waarvoor voorgangers worden gezocht buiten het eigen kerkverband. Een broeder met preekconsent gaat tien diensten per jaar voor. En laat dat beleid ook voor de gemeente duidelijk zijn. Overigens: het zou alle kerkenraden sieren om bij de ‘eigen’ predikanten ook eens een paar keer per jaar een uitnodiging te sturen aan hen voor wie de kansel gesloten bleef tot op heden. We kijken wel naar buiten, maar mag het ook ‘binnen’ beginnen?
Op die manier wordt duidelijk dat er geen sprake is van ongeordendheid, maar van een breed, veelkleurig palet in de prediking, waardoor de gemeente gesticht en gebouwd wordt. Daar gaat het toch ten diepste om.
Dingeman Quant, Houten
Ds. D. Quant is emerituspredikant.