Het gebod dat volgens de gereformeerde telling het zevende is – en volgens de lutherse en rooms-katholieke traditie het zesde – luidt: U zult niet echtbreken. Dit gebod wordt ook wel weergegeven met: Pleeg geen overspel.
Dit gebod diende in het oude Israël het welzijn van mens en samenleving. God heeft zijn geboden gegeven zodat we in ons dagelijks leven niet verongelukken, maar geluk en welzijn ontvangen en beleven.
Vrijheid
Deze geboden dienen eveneens de ordening van het burgerlijk leven. Echtbreuk was in het oude Israël geen privézaak, maar een zaak waarover 'in de poort' moest worden gesproken. Zo is het toch nog steeds. Waar een huwelijk breekt, lijden niet alleen de desbetreffende ex-gehuwden schade. Uiteindelijk lijdt heel de samenleving door huwelijksontrouw schade.
God heeft dit verbod op echtbreuk evenals andere geboden gegeven omdat Hij het oude Israël wilde bewaren in de ware vrijheid. Deze vrijheid bestaat niet hierin dat je maar doet wat je maar wilt, maar dat je als mens leeft en handelt zoals je Schepper heeft bedoeld. Dan ben je 'gelukt', om het zo te zeggen, zoals een apparaat gelukt is als het doet waarvoor het is gemaakt. Dan is er geluk!
Het eerste dat voor dit geluk nodig is, is vrede met God. Alleen deze vrede geeft een basis voor het ware geluk.
Deze vrede mag een weerspiegeling vinden in de verhouding tussen man en vrouw, de eerste intermenselijke verhouding die in de Bijbel wordt genoemd. Zo wordt Hij geëerd. Zijn vrede krijgt weerglans in zijn scheppingswerk. Wie daar schade toebrengt, tast tegelijkertijd de eer van God aan. Wie zijn echtgenoot ontrouw is, is ontrouw jegens God. Calvijn spreekt in een preek over dit onderwerp over meineed jegens God.
Aanspraak
Op het eerste gezicht gebiedt dit gebod huwelijkstrouw. Deze trouw komt jezelf en je levensgezel ten goede. God belooft daarover zijn zegen. Het komt eventuele kinderen ten goede, en ook de verbanden waarin je functioneert. Maar wat betekende dit gebod in zijn oorspronkelijke context?
In dit gebod wordt – gelet op de letter – (alleen) de man aangesproken. Hij wordt aangesproken op zijn houding ten aanzien van het huwelijk van zijn naaste, zijn volksgenoot. Het gebod zegt: U als man mag het huwelijk van uw naaste (uw broeder) niet breken. Als een man namelijk omgang heeft met de vrouw van zijn naaste, maakt hij volgens dit gebod inbreuk op het eigendom van zijn naaste.
Echtbreuk is dus volgens het Oude Testament alleen aan de orde bij omgang van een man met een gehuwde vrouw of een ondertrouwd meisje (Deut.22,23-24).
Omgang (van een getrouwde man) met een meisje dat nog niet ondertrouwd is, is daarentegen geen echtbreuk. Een man kon zijn eigen huwelijk niet breken. Na die omgang is hij overigens wel verplicht met haar te trouwen (Deut.22,28-29). Dat was ook voor een getrouwde man mogelijk. De wet van Mozes hield er rekening mee dat een man meer dan een vrouw kon hebben. Dus geen echtbreuk. Maar indien haar vader zo'n huwelijk niet wenste, moest de man een schadeloosstelling betalen (Ex.22,16-17).
Het zevende gebod spreekt dus in termen van een eigendomsverhouding. Dit spreken past bij de oudtestamentische gedachte ten aanzien van de verhouding tussen man en vrouw. Daar heet de man de heer van zijn vrouw (ba'al isjah). In de vertalingen komt dat niet goed naar voren. Daar staat dan eenvoudig iets over gehuwd- of getrouwd-zijn. Zie bijvoorbeeld Exodus 21, 3: indien hij gehuwd is … Letterlijk staat daar echter: indien hij de heer van een vrouw is… Een vrouw sprak haar man dan ook aan met 'heer'. Huwen had de klank van: 'heer worden van', of: 'in bezit nemen'. Het grondwoord voor huwen is 'heer worden'. Een vrouw stond onder de macht van haar man. Wie met haar omgang had, brak het huwelijk van haar heer.
Mohar
De centrale rol van de man in wetgeving van het oude Israël komt ook in het tiende gebod naar voren. Daar wordt eerst het huis als bezit van de man genoemd en dan pas de vrouw, en daarna de slaven en andere bezittingen (Ex.20,17). In de decaloog (de tien geboden) volgens Deuteronomium wordt de vrouw overigens wel in het tiende gebod eerst genoemd, en pas daarna het huis en de overige bezittingen (Deut.5,21). In elk geval geeft ook dit gebod de indruk van een bezitsverhouding.
Ook lijkt de bruidsprijs die een bruidegom aan de vader van zijn bruid moest betalen, op een koop. In Israël werd deze prijs mohar genoemd. Het betalen van een dergelijke prijs was gebruikelijk in heel het oude Midden-Oosten. Doorgaans speelden de vaders een belangrijke rol in de onderhandeling over deze prijs.
Teksten uit Babylonië spreken over tien sjekel, ongeveer tien maandlonen. Voor een maagd was de prijs hoger dan voor een weduwe. De wet van Mozes spreekt over de mohar voor een maagd (Ex.22,16-17). Hoewel daarbij geen bedrag wordt genoemd, wordt wel gesproken over de volle bruidsprijs. Wel wordt een bedrag genoemd voor een meisje dat onteerd is, namelijk vijftig sjekel zilver (Deut.22,29).
Een bruidsprijs hoefde overigens niet per se een geldbedrag te zijn. David moest honderd voorhuiden van Filistijnen leveren om met Mikal te kunnen trouwen (1Sam.18,25). Jakob moest veertien jaar voor Laban werken om te kunnen trouwen met diens dochters Lea en Rachel (Gen.29,15-30). Zowel David als Jakob 'onderhandelden' zelf over de bruidsprijs. Hun vaders waren niet in beeld.
Ook het sterke verlangen naar een huwelijk kon daarin een rol spelen, zo blijkt uit het verhaal van Sichem die wilde trouwen met Dina. Zijn vader Hemor onderhandelde daartoe met haar vader en broers. Sichem wilde geven wat de familie van Dina vroeg, ook al was de bruidsprijs nog zo hoog (Gen.34,12).
(wordt vervolgd)
D.J. Steensma, Feanwâlden