Een van de kenmerken van ons mens-zijn is een sterk verlangen naar de regie over het eigen bestaan. We zien dat in onze tijd ten aanzien van het begin van het leven, het einde daarvan, en heel de weg daartussen. Dit begeren naar een plek naast of in plaats van God, uit zich in het dagelijks leven onder meer in begeren van wat van een ander is.
Het verlangen naar regie over het eigen bestaan was reeds bij ons toen we nog in het paradijs woonden. We konden de verboden vrucht niet weerstaan, en verlangden ernaar zelf te bepalen wat goed is en wat verkeerd. Zondige begeerte wil niets anders dan zich toe-eigenen wat de A(a)nder toebehoort. Ze mist liefde tot God en de naaste. Het tiende gebod in de decaloog (Ex.20,17; Deut.5,21) gaat vooral om dat laatste: begeerte naar datgene wat van de naaste is.
De Bijbel geeft talloze voorbeelden daarvan. Sichem bijvoorbeeld verkrachtte Dina, de dochter van Jakob (Gen.34,2). De vrouw van Potifar verlangde vurig naar omgang met Jozef, die knap was om te zien (Gen.39,6). Amnon werd gek van verlangen naar zijn zuster Tamar (2Sam.13).
Samenleving
Zondige begeerte ontwricht heel de samenleving. Als iedereen zijn zinnen zou zetten op datgene wat hem niet toekomt, zou zij veranderen in een jungle, waar het recht van de sterkste geldt. De een zou voor de ander een wolf zijn.
Vanwege de ernst van deze begeerte heeft God direct aan het begin van het volksbestaan van Israël de zijnen daarvoor gewaarschuwd. Hij wilde ook dat wij duidelijk zouden zien in welke staat van diepe ellende wij van nature verkeren. We kunnen ons spiegelen aan het verbod op begeerte. Wie zou dan niet bewust van zijn ellende tot God vluchten voor verlossing? Als de wet begeerte niet zou verbieden, zouden we niet hebben geweten wat het kwaad van begeerte is dat van nature diep in ons hart leeft (Rom.7,7).
God heeft eveneens door een voorbeeld duidelijk gemaakt dat wij niet achter dat begeren mogen aanlopen. Hij verbood de Israëlieten goederen uit de stad Jericho te nemen die in hun handen zou vallen bij de verovering van Kanaän. Na inname van de stad zette Achan echter zijn zinnen toch op een prachtige mantel van Sinear, op tweehonderd sikkels zilver en op een staaf goud met een gewicht van vijftig sikkels. 'Uit begeerte heb ik ze weggenomen,' zo bekende hij later. God strafte hem en toonde daarmee dat er in zijn volk geen plaats is voor zondig begeren.
Micha
De geschiedenis van Israël laat echter voortdurend zien dat deze les uit de begintijd nauwelijks ter harte was genomen. Kwade begeerte was schering en inslag. Koning Achab schuwde zelfs de inzet van valse getuigen niet om zich de wijngaard van Naboth, die naast het paleis lag, toe te eigenen om daarvan een moestuin te maken (1Kon.21).
Later in de geschiedenis richtte de profeet Micha zich in een felle prediking tegen diegenen die zich door hun begeerten lieten meeslepen:
Wee hun die kwaad in de zin hebben en op hun bed boze plannen smeden. Al in het ochtendgloren brengen ze die ten uitvoer, dat ligt in hun macht. Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom (Micha 2,1-2 NBV21).
Grootgrondbezitters zetten hun zinnen op bezittingen van armlastige volksgenoten. Ze lieten de armen bij hen leningen afsluiten. Uiteindelijk konden deze arme stakkers niets anders dan ook hun land als onderpand inzetten. Het einde van het verhaal was dan vaak dat dit land aan de grootgrondbezitter toeviel. Aan het sabbatsjaar dat bepaalde dat land moest worden teruggegeven, had deze rijkaard geen boodschap.
Zelfs diegenen die dicht bij God leven, kunnen verstrikt raken in zondige verlangens. De Bijbel geeft ook daarvan voorbeelden. Koning David bijvoorbeeld was in de ban van Bathseba. Ze moet een prachtige vrouw geweest zijn. Haar naam betekende zoiets als 'mollige dochter' (om woorden van prof. dr. B.J. Oosterhoff te gebruiken). David zette alles in het werk om haar zich toe te eigenen. Leugens moesten zijn plan werkelijkheid maken. Zelfs voor moord deinsde hij niet terug. Begeerte komt nooit alleen.
Innerlijke houding
Kenmerkend voor kwade begeerte is dat daarin liefde ontbreekt. Voor een gezond verlangen is liefde tot God en de naaste onmisbaar. Deze innerlijke houding is alles beslissend. Als zij ons leven doortrekt, kunnen we dan ook verlangen wat we maar willen. Heb God lief en begeer wat je wilt: huwelijksgeluk, een rustige oude dag zonder zorgen, en ook een goed glas wijn, een middagje shoppen en een goede voetbalwedstrijd.
Liefde tot God gaat dan ook samen met zorg voor zijn schepping en zorgvuldige waarneming van de taak die Hij ons in deze wereld als zijn rentmeesters heeft toevertrouwd. Ja, we mogen dan verlangen naar een mooie vakantie. Maar is een verre reis dan per se nodig? Wat betekent de vervulling van een vakantieverlangen voor onze voetafdruk in Gods goede schepping?
Het tiende gebod onderstreept het belang van een innerlijk dat gericht is op de eer van God en het welzijn van de naaste. Denken, willen, voelen en streven zijn niet tolvrij. Je kunt niet zeggen dat je gedachten, gevoelens en verlangens niets kosten, en dat je zonder meer mag denken, voelen en verlangen wat je wilt. Ze hebben wel degelijk een prijs. Ze hebben invloed. Als je in je gedachten met verkeerde dingen bezig bent, lijd je daardoor schade, direct of indirect. Het tast ook je omgang met de naaste aan. Het heeft op een of andere manier vroeg of laat invloed op je spreken, kijken en doen en laten. Gedachten, gevoelen en begeerten liggen ten grondslag aan de daad.
(wordt vervolgd)
D.J. Steensma, Feanwâlden