In het Nieuwe Testament komen we hem tegen, Jakobus, de broer van Jezus. Hij is zonder meer een persoon die tot de verbeelding spreekt. Maar wat weten we van hem? In deze korte serie artikelen richten we de lens op hem.
Martelaarschap
In zijn historisch werk ‘Joodse Oudheden’ bericht de Joodse geschiedschrijver Flavius Josefus in een naar het lijkt ooggetuigenverslag over de terechtstelling van Jakobus en enkele andere gelovigen in het jaar 62. Josefus vertelt, dat op het moment dat er geen Romeinse procurator in Judea is, de hogepriester Annas – zoon van de Annas uit de lijdensgeschiedenis van Jezus – zijn kans grijpt om zich van Jakobus, de leider van de messiaanse gemeente in Jeruzalem, te ontdoen. Blijkbaar ziet Annas met name Jakobus als een bedreiging. Als leider van de fractie van de Sadduceeën in de hoogste Joodse Raad, het Sanhedrin, laat hij Jakobus en enkele anderen door het gerechtshof veroordelen voor het overtreden van de Wet. Hij levert hen daarmee uit aan steniging, als de hoogste straf voor een religieus vergrijp. En aldus geschiedt.
Het lijkt er op dat de priesterlijke familie in het optreden van Jakobus, als leider van de messiaanse gemeente, een even groot gevaar ziet als de fractie van de Sadduceeërs dertig jaar eerder, in die Ander uit het geslacht van David, die zij uit politiek-godsdienstige overwegingen uit de weg wisten te ruimen.
Dit martelaarschap van Jakobus wordt ook in de joods-christelijke literatuur weergegeven. En juist om de vooraanstaande positie van Jakobus in de joods-christelijke wereld te verstaan, is het van belang te zien hoe groot het onderscheid is tussen deze beschrijving en de ‘zakelijke’ weergave bij Josefus.
Eusebius’ Kerkgeschiedenis
Eusebius vertelt in zijn ‘Kerkgeschiedenis’ dat er velen onder het volk en zelfs uit de leiders van Israël tot geloof kwamen in Jezus als Messias van Israël. Daarom zoeken de leiders van het volk een mogelijkheid om deze groeiende invloed tegen te gaan. Zij dwingen daarbij Jakobus op Pasen ‘vanaf de tinnen van de tempel’ het volk te overtuigen niet de dwaalweg van Jezus te volgen. Echter, Jakobus legt tegenover het volk een vurig getuigenis af van Jezus als de komende Mensenzoon, waarop het volk reageert met de uitroep ‘Hosanna, de Zoon van David!’
De joodse leiders, overtuigd van hun dwaasheid Jakobus de kans te hebben gegeven tot een getuigenis van Jezus, werpen hem van de tempel af naar beneden. En terwijl zij hem stenigen, bidt Jakobus, ‘Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Onmiddellijk hierna, beschrijft Eusebius, slaan de Romeinen het beleg om Jeruzalem, waarmee de verwoesting van de heilige stad nadrukkelijk wordt verbonden met de moord op Jakobus.
Opmerkelijk in deze beschrijving is de duidelijke parallel met bepaalde gebeurtenissen in het Nieuwe Testament. Zo komt de moordpartij op Jakobus – zonder enige vorm van rechtspraak – overeen met die op Stefanus (Hand. 7). En ook zijn voorbede doet sterk denken aan Stefanus en niet minder aan Jezus. Ook het gegeven dat Jakobus staat ‘op de tinnen van de tempel’, en de vermelding van Jezus als ‘de Menszoon die komt met de wolken’ en de roep van het volk ’Hosanna, de Zoon van David’, laten duidelijk een parallel zien met de weg van Jezus Messias.
Een bijzondere positie - legendevorming
Door dit alles klinkt in de beschrijving van de dood van Jakobus een duidelijke aanwijzing door over de bijzondere positie van Jakobus in de joods-christelijke wereld. En inderdaad, in de gegevens over Jakobus in de joods-christelijke literatuur van de tweede en derde eeuw komen een aantal hoogst opmerkelijke zaken voor, die overigens niet anders kunnen worden gekwalificeerd dan als legendevorming. Zo wordt van Jakobus gemeld dat hij ‘van iedereen de bijnaam de rechtvaardige had gekregen, omdat hij een man was die befaamd was om zijn rechtvaardigheid bij het volk’. Deze eretitel van ‘Rechtvaardige’ spreekt ongetwijfeld van zijn autoriteit onder het volk. De nauwgezetheid waarmee hijzelf de Wet van Mozes naleefde en daarin de gemeente van Jeruzalem voorging, zal hem deze titel onder de bevolking van Jeruzalem hebben bezorgd. Als daarbij wordt verteld dat Jakobus wijn noch sterke drank dronk, geen vlees at en dat er nooit een scheermes op zijn hoofd kwam, wordt hij daarmee onder Israël gekenmerkt als een nazireeër Gods (Num. 6, 1-21).
Daarnaast wordt van hem wordt gemeld, dat hij slechts linnen kleding droeg en dat hij alleen toegang tot het heiligdom had. Dat tekent Jakobus in de joods-christelijke belevingswereld als priester. Daarbij zou hij, net als de hogepriester, een voorhoofdsband hebben gedragen, en ging hij ongeschoeid zijn weg en bleef hij evenals zijn broer, Messias Jezus, ongehuwd. De vermelding dat men hem dagelijks in het heiligdom op de knieën aantrof is te verstaan als aanduiding van zijn voorbede als een muur ter bescherming om alle onheil ver van stad en tempel te houden. Toen dan ook door zijn dood zijn voorbede wegviel, was volgens de gelovigen Jeruzalem verloren.
En dan wordt ook nog verklaard, dat de Heer aan Jakobus ‘als eerste zijn troon op aarde had toevertrouwd’ en omdat hij uit het geslacht van David was, kon zijn troon als ‘troon van David’ worden geduid.
Zo worden ze voor Jakobus in het joods-christelijke gedachtengoed opmerkelijk verenigd, de koninklijke en de hogepriesterlijke waardigheid.
Wordt vervolgd
R. van de Kamp, Hoogeveen