Brutaal!?
Deze zin, staat in mijn ziel gegrift.
In mijn gedachten zit ik weer op de U.L.O.
Ja, we hebben het over vroeger.
Uitgebreid Lager Onderwijs, een van de schoolvormen die na de lagere school kwam.
Naast de bekende vakken als rekenen, geschiedenis, en Nederlandse taal, nu ook Frans.
En daar zit voor mij nou net het probleem.
Ik versta niets van de vreemde klanken en als ik ze probeer uit te spreken, krijg ik kramp in mijn tong.
Ik begrijp niet dat andere kinderen er geen moeite mee hebben.
Achteraf is het misschien terug te voeren op een minderwaardigheidscomplex.
Ik ben namelijk de tweede in het gezin.
Mijn broer boven mij kon alles beter dan ik.
Harder lopen, sneller fietsen. Zelfs al roken! Ja, en daar leg je je dan bij neer.
Ook dat mijn inspanning voor Frans vaak beloond wordt met een vier.
En dan mag ik nog niet eens klagen, volgens de leraar.
Het gebeurt tijdens het uitdelen van het proefwerk. Alle werkstukken worden overhandigd.
Eén blik is voldoende.
Een drie, met een uitroepteken. Ik had het kunnen weten.
‘Goed werk Klaas’, hoor ik de meester zeggen.
‘Een negen. Verdiend hoor!’
Als de meester gaat zitten opent hij zijn bureaulade en haalt er een stompje droge worst uit.
Hij haalt zijn zakmesje tevoorschijn.
Hij snijdt een dun plakje van de droge worst af.
‘Hier Klaas, voor jou!’
Dit als beloning voor de negen op het proefwerk Frans.
Klaas, een droge uitslover met jampotbrillenglazen.
Is mijn begerige blik opgemerkt?
Slik ik hoorbaar het water in mijn mond door? Worst…. !
Wie lust het niet. Als je geboren bent in een gezin met negen kinderen zijn de stukken worst wel te behappen.
En dan die woorden: ‘Nee, jij niet Douwe. Dat snap jij zeker wel?’
Waarom de meester het hardop zegt?
Ik weet het niet.
Had hij nooit van pedagogiek gehoord?
Pedagogiek zat in ieder geval niet in ons vakkenpakket.
Maar goed ook.
Had ik er misschien nog een onvoldoende bij gekregen. Want ik heb onze kinderen later nooit horen roemen over mijn pedagogische inzichten.
Wel hoor ik het mezelf opnieuw zeggen: ‘Worrrst… worst… ik lust het niet meer.’
Terwijl vuurrood mijn wangen kleurt vervolg ik: ‘mijn vader slacht elke twee maanden een heel varken.
En geen kleintje’.
Snel gooi ik er nog een paar karbonades bij.
‘De worsten die ze hiervan maken hangen in onze schoorsteen te drogen en als die vol hangt ligt de rest onder onze bedden. En we mogen er net zoveel van eten als we zelf willen.’
Het is doodstil in de klas.
Je hoort alleen een pen vallen.
Ik voel bewonderende blikken.
Ook prikken er afgunstige ogen in mijn rug.
De meester kijkt mij aan en legt zonder iets te zeggen het overgebleven stukje worst in zijn bureaula.
In de pauze valt het me op dat meisjes die mij nooit eerder zagen staan mij nu hun glimlach schenken.
Ik groei tot ongekende hoogte.
Maar in mijn ziel zit een kras.
Meer dan vijftig jaar na dato voel ik hem soms nog schrijnen.
Douwe Janssen