God heeft (geen) berouw
… En de HERE had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.
1 Samuël 15:29 en 35
De HERE had berouw. Dat staat in 1 Sam. 15:(11 en)35. Maar in vers 29 staat dat God geen mens is dat Hij berouw zou hebben. Men hoeft niet eens een aandachtig bijbellezer te zijn om dit opvallende verschil te zien.
Heeft God nu wel of geen berouw? Die vraag wordt door de meeste lezers waarschijnlijk beantwoord met: God heeft geen berouw, want Hij is geen mens.
Bij dat antwoord blijft de vraag hoe het dan kan dat in dit hoofdstuk (twee keer) wordt gezegd dat God wel berouw heeft.
‘Berouwen’ betekent volgens het woordenboek: spijt hebben over iets waaraan men verkeerd heeft gedaan. Maakt dat niet duidelijk dat vers 29 juist is? Als dat zo is, hoe moeten dan de woorden ’de HERE had berouw’ uit 1 Sam. 15:11 en 35 worden verklaard?
De NBV
Helpt de nieuwe Bijbelvertaling ons op dit punt verder? Zij vertaalt 1 Sam. 15:29 en 35 zo:
En u weet dat de Glorie van Israël nooit zijn woord breekt en nimmer van zijn besluiten te-rugkomt. Hij is immers geen mens, dat hij van zijn besluiten terug zou komen.
… En de HEER betreurde het dat hij Saul als koning van Israël had aangesteld.
De NBV maakt een vertaalkeus die op het aangelegen punt niet verder helpt. Vers 29 is - on-nodig - uitleggend en breedsprakig vertaald. Bovendien ziet de lezer in deze vertaling niet dat in vers 29 en 35 hetzelfde werkwoord wordt gebruikt.
‘Betreuren’ (de keus van de NBV in de verzen 11 en 35) is een synoniem van berouwen. Ook wie betreurt wat hij deed, vindt dat hij het verkeerd heeft gedaan. Maar dat geldt toch niet van God? Dus de vraag wat wordt bedoeld in vers 35 blijft staan.
Een gereformeerd geluid
De gereformeerde oudtestamenticus C.J. Goslinga beantwoordt deze vraag op de volgende manier. Volgens hem argumenteert Samuël vanuit het (ontwijfelbare) onderscheid tussen de goddelijke en de menselijke natuur. Daarom noemt Goslinga de uitspraak over Gods berouw oneigenlijk. Hij schrijft: ‘God schikt zich naar de menselijke bevatting om te zeggen (niet dat Hij zich in Saul vergist heeft, maar) dat Hij Sauls optreden zo sterk mogelijk verfoeit en dat Hij daarom voortaan anders tegenover Saul zal te werk gaan en hem zijn gunst en zegen zal onthouden. … De reden hiervoor is gelegen in Sauls veranderde levenshouding en zijn han-delwijze tegenover Amalek.’
Verder geeft hij de volgende parafrase: ‘Ik heb zulk een afkeer van Sauls gedrag dat Ik, als Ik een mens was, zou zeggen: Ik heb berouw dat Ik hem tot koning gemaakt heb.’
Maar door zijn God-zijn is het uitgesloten dat God berouw zou hebben. Hij is immers geen mens? (zie de bladzijden 296 en 306-307 in 1 Samuël, uit de serie Commentaar op het Oude Testament, 1968).
Op een belangrijk punt stem ik in met Goslinga. Omdat de levenshouding van Saul verander-de, handelde God anders met Saul. God verwierp Saul vanwege zijn ongehoorzaamheid. Saul hoopte nog dat God daarop zou terugkomen. Maar Samuël moest zeggen dat God niet als een mens op zijn besluiten terugkomt. Hij kent geen berouw.
De HERE had berouw dat Hij Saul tot koning had aangesteld. Ook dat wordt gezegd, zowel door God (11) als van God (35). Goslinga verklaart dit als een oneigenlijke wijze van spreken over God, als aanpassing aan ons menselijk bevattingsvermogen. God zou dit zeggen als Hij een mens was, maar omdat Hij God is, kan Hij dit niet echt zeggen.
Maar God zegt het volgens de Bijbeltekst wel. Goslinga heeft gelijk dat God het gedrag van Saul verfoeit. Juist daarom zegt Hij dat Hij er berouw van heeft dat Hij Saul tot koning aan-stelde. De toevoeging van Goslinga, dat God dit zou zeggen als Hij een mens was, is een po-ging de teksten te laten rijmen en de onveranderlijkheid van God te waarborgen. Dat is een gangbaar gereformeerd geluid.
Maar volgens mij doet deze uitleg geen recht aan de bedoeling van de Bijbelschrijver. Zo worden de verzen 11 en 35 uitgelegd vanuit vers 29. Om deze teksten aan het woord te laten komen, is het nodig aandacht te geven aan het werkwoord dat met berouwen wordt vertaald.
Nacham
Het gaat om het Hebreeuwse werkwoord ‘nacham’. De oorspronkelijke betekenis van dit werkwoord is: heftig ademen. Een mens kan heftig ademen van opluchting, maar ook van teleurstelling. In beide gevallen wordt dit werkwoord gebruikt.
Zo wordt het ook gebruikt met betrekking tot God. Om aan te geven dat Hij zeer opgelucht is of diep teleurgesteld. Dat laatste was het geval na de ongehoorzaamheid van Saul. God was diep teleurgesteld over zijn ongehoorzaamheid. Daarom besloot Hij aan Sauls koningschap een einde te maken. Toen Samuël met die boodschap naar Saul ging, hoopte deze dat God van gedachte zou veranderen. Maar Samuël zei dat God geen berouw heeft. Hij is immers geen mens? Bij ongewijzigde omstandigheden verandert God zijn besluit niet, zoals een mens vaak wel doet.
Het spreken over Gods berouw in 11 en 35 is (voor Saul huiveringwekkend) reëel. God zucht diep over Saul omdat God erg teleurgesteld is in hem. Saul heeft Gods diepe droefheid opge-wekt. Dat staat niet in tegenstelling tot vers 29. Daarin wordt gezegd dat God geen ander besluit neemt, want Saul is niet tot een andere keus gekomen. In dat geval moet je zeggen dat God geen berouw kent, zoals een mens.
Maar als een mens of volk zich van de HERE afkeert (of zich tot Hem bekeert) neemt Hij een ander besluit. Dan heeft Hij berouw, wordt er in onze vertaling gezegd.
Als het over Saul gaat, zucht de HERE van diepe droefheid en komt Hij terug van zijn keuze voor Saul als koning. Hij had berouw dat Hij Saul als koning van Israël had aangesteld. Dat klinkt ons vreemd in de oren. Het kan de gedachte geven dat God ontdekte dat Hij iets ver-keerd had gedaan. Dat kan worden vermeden door zo te vertalen: de HERE kwam terug van zijn besluit Saul tot koning aan te stellen. Maar dan klinkt niet meer door dat de HERE diep geraakt was door het gedrag van Saul. Zo diep dat Hij hem liet weten dat aan zijn koning-schap een einde zou komen.
Het lijkt mij van wezenlijk belang dat dit in de vertaling tot uitdrukking komt. Voorlopig voel ik er het meest voor zo te vertalen: de HERE was diep bedroefd dat Hij Saul tot koning had aangesteld. Uit vers 23 blijkt wat dat voor Saul betekende. De HERE verwierp hem, zodat hij geen koning meer mocht zijn. Daar kwam God niet op terug. Want Hij is de Onveranderlijke. Daarmee lijkt in 1 Sam. 15:29 te worden gezegd dat God onwrikbare besluiten neemt waarop Hij niet terugkomt. Maar in werkelijkheid is dat alleen waar, als mensen onveranderlijk blijven in ongehoorzaamheid aan Hem.
Uit 1 Sam. 15:11 en 35 blijkt dat de HERE onveranderlijk de Veranderlijke is. Hij is dat op zijn goddelijke manier. Met grote bewogenheid.
Amersfoort
D. Visser