Gods volk bestaat uit joden en niet-Joden
“Waarom denkt u dat ik een aanhanger van de vervangingsleer ben?”, was mijn wedervraag.
“Omdat u Israël het behoud niet gunt, terwijl Paulus daarover in Romeinen 11:26 duidelijk is. U denkt natuurlijk nog altijd dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Dat aan de Joden de beloften zijn ontnomen. En dat de vloek van het verbond voor de Joden is, en de zegenin-gen van het verbond voor de kerk.”
Ik vertelde mijn gesprekspartner dat naar mijn overtuiging deze vervangingsleer volstrekt in strijd is met wat in de Bijbel staat. Zo is de brief aan de Romeinen helder over Israël. In hoofdstuk 9:4 staat dat God de Israëlieten tot zijn kinderen heeft aangenomen. God heeft zijn volk volstrekt niet verstoten, zo begint Paulus hoofdstuk 11 en in 11:28-29 laat hij erop volgen dat de Joden wat de verkiezing betreft geliefden zijn vanwege de vaderen, omdat de genadegaven en de roeping van God onberouwelijk zijn. Dit zet een streep door de genoemde vervangingsleer.
Vervulling van de vervanging
In de Bijbel ontdekte ik echter wel een andere vervangingsleer: God verving de volken door Israël. Dat hoorde bij zijn heilsplan, zo blijkt uit zijn belofte aan Abraham. God beloofde dat in hem alle volken op aarde gezegend zullen worden (Gen. 12:10).
In de brief aan de Galaten grijpt Paulus hierop terug en hij spitst het toe op allen die geloven. Zij zullen met de gelovige Abraham worden gezegend (Gal. 3:9). Want Gods zegen is niet alleen voor Israël, maar voor alle volkeren.
De brief aan de Galaten heeft een nog belangrijker spits. Christus is de Zoon van Abraham. Hij is de Plaatsvervanger die God heeft gegeven (Gal. 3:16). In de plaatsvervanging van Christus komt de vervanging van de volken door Israël tot vervulling. Daaruit is duidelijk dat die vervanging niet absoluut en voor altijd is. Dat mag echter niet tot de conclusie leiden dat God Israël heeft afgeschreven.
Die conclusie wordt vaak wel getrokken. De meesten van Israël hebben immers Christus ver-worpen? Dat ziet Paulus tot zijn verdriet ook. Ze hebben zich verhard, schrijft hij. Daarom zijn de ongelovige Israëlieten afgevallen. Ze zijn als afgebroken takken van de olijfboom. Andere, wilde takken zijn op die boom geënt, de gelovige niet-Joden (Rom. 11:11-17).
Voorrang
In het vervolg schrijft Paulus dat dit voor niet-Joodse gelovigen geen reden tot hoogmoed mag zijn. Want bij ongeloof breekt God ook de geënte takken van de boom af. En de Joden die tot geloof komen, worden weer geënt. Zij zeker, want zij zijn de natuurlijke takken.
Dit maakt duidelijk dat Israël een voorrangspositie blijft behouden, al is aan de tijd van haar vervanging van de andere volken een einde gekomen. Dat laatste komt niet door Israëls ver-harding. Ook als alle Joden tot geloof in Christus waren gekomen, was er aan de vervanging van de andere volken door Israël een einde gekomen. De reden daarvoor ligt in de vervanger die God gaf, Jezus Christus.
Niettemin houdt Israël wel voorrang op de andere volken, dank zij de trouw van God die zijn verbond met Israël sloot.
Paulus verkondigt over Gods trouw en ontferming dat de val en verwerping van de Israëlieten rijkdom voor de heidenen betekent. De volheid van de heidenen zal binnengaan. Maar het behoud van de volheid van Joden is een nog veel groter rijkdom (Rom. 11:11-15)
Bij deze stoutmoedige en beweeglijke visie van Paulus vallen logische vragen te stellen. Moesten er Joden vallen en worden verworpen om ruimte te maken voor de gelovige niet-Joden? En moeten er dan ook weer niet-Joden afvallen om ruimte te maken voor bekeerde Joden?
Paulus geeft in 11:11 als antwoord dat het niet de bedoeling was dat Joden zouden vallen. Verder moet het heil voor de heidenen de Joden tot jaloersheid verwekken.
In het verbond van God is er alle ruimte voor Joden en voor niet-Joden. God wil dat allen tot geloof in Christus komen. Maar wie zich verhardt, hetzij Jood of niet-Jood, valt buiten het heil. Maar tot Joden en niet-Joden, tot niet-mijn-volk en de niet-geliefde, zegt God: mijn volk en geliefde (Rom. 9:24-25).
Zo worden Joden en niet-Joden behouden, heel Israël en een volheid van heidenen. Eerst Jo-den en ook niet-Joden. Want de Joden hebben voorrang van God gekregen. Maar de niet-Joden worden niet achtergesteld.
Verbondsbelofte
‘Israël is Israël.’ Die uitspraak is volgens Paulus niet waar. Hij schrijft in Romeinen 9:6 dat niet allen die van Israël afstammen, ook Israël zijn. Uit Romeinen 9-11 blijkt dat hij daarmee bedoelt dat wie Christus verwerpt en afvalt, buiten het heil valt.
Hetzelfde staat ook in Romeinen 2:25-29. Daar zegt hij dat een Jood zonder een besneden hart (zonder het geloof van Abraham) niet een Israëliet is in de ware zin van het woord.
Christenen die denken dat de natuurlijke afstamming van Abraham beslissend is, hebben een andere visie dan Paulus. Punt van overeenkomst met hem is wel de voorrang die voor de Jood geldt. Maar bovendien moet in rekening worden gebracht dat het God gaat om geloof in zijn beloften. Zonder geloof in Christus is de Joodse voorrang erg betrekkelijk. Dan kan er van behoud geen sprake zijn.
‘Israël hoort in Israël.’ Die uitspraak lijkt duidelijk. Want God zei tegen Abraham dat Hij aan Israël het hele land Kanaän zou geven als een eeuwig bezit (Gen. 17:8). Maar bij deze belofte vraagt God ootmoed. Dat blijkt uit Psalm 37:11. De ootmoedigen zullen het land beërven.
Jezus grijpt in Matteüs 5:5 op deze tekst terug. Maar Hij zegt niet dat de ootmoedigen het land zullen beërven. De áárde zullen zij beërven.
In het licht van de Bijbelse vervangingsleer is dat niet vreemd. Het gaat God in Israël en in het land van de belofte om alle volken op aarde. Het gaat God om een volk van Joden en niet-Joden waarvan Christus Koning is en dat de nieuwe aarde bewoont.
Daarom zijn gelovige niet-Joden mede-erfgenamen van de belofte geworden; ook van de landbelofte. Dat vraagt van christenen niet om in Israël te gaan wonen. Het vraagt ook niet om vast te houden aan de beperking van (het land) Israël voor Israël. Want het gaat God om heil voor heel de wereld.
Het is opmerkelijk dat Paulus in de brief aan de Romeinen wel over de beloften aan Israël schrijft, maar niet over de landbelofte. Bovendien noemt hij Abraham de erfgenaam van de wereld (Rom. 4:13). Daarmee grijpt hij terug op Genesis 17, waar staat dat Israël zal wonen in het land van de belofte. Door de vervulling van Gods beloften in Christus blijkt het land van God zo wijd als de wereld te zijn. Abraham is een erfgenaam van de wereld en alle kinderen van Abraham met hem.
Betekent deze visie de doodsteek voor (de staat) Israël? Dat zou betekenen dat Paulus die doodsteek geeft. Maar dat doet de Jood Paulus niet. Hij houdt vast aan de voorrang van Israël. Vanwege Gods trouw is hij ervan overtuigd dat een volheid van Joden het Koninkrijk zal beërven.
Niet alleen voor Joden is er behoud, maar ook voor heidenen. Door (het geloof in) Christus ontfermt God zich over allen, over Joden en niet-Joden. Gods ontferming betekent dat er voor Israël een plaats in het land is, en voor alle volken plaats op aarde.
Daarbij mag echter niet worden vergeten dat de ootmoedigen de aarde zullen beërven. Men-sen die leven door het geloof, en dus in de Geest van Christus.
Deze visie heeft consequenties voor de kijk op (de staat) Israël en de verhouding tussen Israël en de kerk. Daarover kan niet worden gesproken alsof Christus nog niet is gekomen. Door zijn komst heeft er een ingrijpende verandering plaatsgevonden.
Afronding
De laatste opmerkingen komen niet voort uit de traditionele vervangingsleer. Ze vallen af te leiden uit de nieuwtestamentische Schriftgegevens over Israël, vooral die van Paulus.
Gun ik Israël het behoud niet? Ik gun Israël het behoud graag, evenals alle andere mensen. Maar niet iedereen wordt behouden, want helaas komen alle mensen niet tot bekering. Maar dat doet niets af van de waarheid dat een volheid van Joden en van niet-Joden behouden zal worden. Er is behoud voor allen die de Naam van de Here aanroepen, eerst voor de Jood en ook voor de niet-Jood.
Amersfoort
D. Visser