De vraag is niet of oudtestamentische geboden gezag hebben, maar op welke wijze. Door heel het Oude Testament is een morele draad geweven. Nodig is een onderscheid tussen soorten geboden, kennis van de plaats die een bepaald gebod innam en de bedoeling van dat gebod. Daarna zouden we kunnen proberen de inhoud daarvan te vertalen naar onze tijd. Maar dat is best lastig. Daarom nog eens hetzelfde thema, nu benaderd vanaf een andere kant. Inclusief een vervolgstap.
Oudtestamentische geboden bevatten een boodschap die blijft. Neem het gebod op het onderhouden van de sabbat. De uiterlijke vorm van dat gebod was bedoeld voor het oude Israël, maar zijn binnenkant spreekt over de dienst aan God altijd en overal. Bepalingen over slavernij zijn voorbij, maar geven nog steeds een signaal af over eerbied en respect voor het mens-zijn. De wet op het jubeljaar getuigt van Gods eigendom en wekt op tot barmhartigheid en gehoorzaamheid.
We mogen niet eenvoudig volstaan met een onderscheid tussen wetten voor de eredienst van het oude Israël, burgerlijke wetten en wetten die altijd en overal geldig zijn. In het vorige artikel is daarop gewezen. Het Oude Testament zelf kent dat onderscheid niet. We vinden daarin geen apart hoofdstuk met wetten die altijd en overal voor alle mensen geldig zijn. Jezus spreekt evenmin over een dergelijke verdeling tussen wetten. Je kunt niet eenvoudig zeggen dat twee soorten wetten hebben afgedaan en één soort nog van kracht is. Dan wordt een aanslag gepleegd op het gezag van het Oude Testament.
De Bijbel vormt een eenheid. Heel de Schrift is normatief. Ze kan niet gebroken worden. De boodschap van God voor alle mensen is door heel de Schrift geweven. Ze is wel op de ene plaats zichtbaarder dan op de andere, maar wel overal aanwezig. Daarom is niet alleen het Nieuwe Testament richtsnoer en maatstaf voor ons doen en handelen, maar ook het Oude Testament.
God wil de zijnen helpen om de boodschap daarvan te ontdekken. Hij heeft daartoe de Heilige Geest gezonden. Wie door de Geest wordt geleid, mag inzicht verwachten over het gehalte van Gods geboden. De Geest wil zowel individuele personen leiden als de christelijke gemeenschap als geheel.
Binnen het verbond
Oudtestamentische geboden en voorschriften zijn met goddelijk gezag omgeven. Ze waren uitdrukking van Gods wil voor het oude Israël. Daarom eisen ze eerbiedige aandacht op. Dat geldt ook voor regels en bepalingen die voor ons op het eerste gezicht weinig betekenis hebben.
Dit goddelijk gezag staat echter niet op zichzelf. Oudtestamentische geboden zijn niet alleen een uitdrukking van de wil van God, maar ook uitdrukking van zijn goedheid en genade. Op deze manier heeft de HERE niet met andere volkeren gehandeld. Zijn geboden zijn een teken van het voorrecht dat Israël werd toegekend. Hij heeft met Abraham en zijn nageslacht zijn verbond gesloten.
Daarom spreken de geboden over de eenheid van God en zijn volk. De HERE wil dat zijn liefde wordt weerspiegeld in zijn volk. Zijn volk moet heilig zijn omdat Hij zelf heilig is. Deze heiligheid spreekt over afzondering en een aparte positie. Er moet onderscheid zijn. Israël neemt onder de volkeren een aparte status in. Daarvan geven de geboden de grenzen aan. Ze zijn grenspalen van een gebied waar God op een bijzondere wijze koning is. Ze zijn vrucht van zijn heerschappij. Deze heerschappij is geen koele heerschappij, maar een heerschappij vanuit zijn genade. God heeft op grond van zijn heil zijn wil aan het oude Israël geopenbaard. Geboden en wetten zijn teken van genade en verlossing. Centraal staat daarin dat de verhouding tussen God en zijn volk goed moet zijn en blijven, ook de verhoudingen binnen zijn verbondsvolk. Daarover spreekt de wil die Hij zijn volk heeft bekendgemaakt. Beide lijnen zijn in alle oudtestamentische geboden aanwezig.
Geschiedenis
Maar er is meer. De geboden van het Oude Testament zijn gegeven aan een volk dat een geschiedenis heeft doorgemaakt. Deze geschiedenis is begonnen met een enkele persoon, die mocht uitgroeien tot een uitgebreide familie. In Egypte groeide deze familie uit tot een volk. Na omzwervingen in de woestijn kon het volk zich op een eigen grondgebied vestigen en een bestaan opbouwen. Nomaden werden boeren. Dorpen en steden ontstonden. Een groot deel van het volk werd in ballingschap weggevoerd. In de loop van de tijd zijn de bepalingen voor zijn volk aangevuld en aangescherpt. Maar de boodschap die deze geboden wilden overdragen, is niet veranderd: alles wat de verhouding tot God en de naaste bevordert, hoort bij de wil van God voor zijn volk. Die boodschap is ook voor ons nog steeds van betekenis. Wel vraagt die boodschap vertolking. Daarbij blijft de inhoud gelijk, maar de vorm verandert.
Toen God aan Israël zijn wetten gaf, gaf Hij deze wetten aan een volk te midden van andere volkeren. Het volk leefde niet op een eiland. Het leefde tussen andere volkeren die ook een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Wetten uit het Oude Testament lijken soms op wetten uit de omringende wereld. De HERE laat daarmee zien dat Hij andere volkeren niet heeft losgelaten, maar wilde vasthouden. Maar God heeft Israël ook wetten gegeven die zich keerden tegen praktijken uit andere volkeren. Wat in heidense religies gebruikelijk was, werd in Israël verboden, zoals het dragen van kleding van een vrouw door een man, en omgekeerd.
De oudtestamentische geboden dragen het stempel van de geschiedenis. Ze zijn betrokken op die bepaalde tijd. God heeft zich in de bekendmaking van zijn geboden aan zijn volk aangesloten bij die concrete situatie waarin Israël zich bevond. Ook de wetgeving aan Israël draagt het stempel van de tijd. Toch zijn oudtestamentische geboden niet opgesloten in een voorbije tijd. Ze gaan daar bovenuit. Hun binnenkant bevat ook voor ons een boodschap.
Mondigheid
Het feit dat de oudtestamentische geboden golden voor een bepaald volk in een bepaalde tijd met het oog op een bepaalde taak neemt hun gezag niet weg. Zij hadden toen zeggingskracht en ook vandaag. Wie in Christus is, heeft een taak in het vertolken van de boodschap van oudtestamentische geboden. Die taak rust op alle gelovigen sinds de uitstorting van de Heilige Geest. Daarmee is de periode van geestelijke mondigheid aangebroken. De kerk als geheel en elke individuele gelovige afzonderlijk mogen werkzaam zijn met wat aan geboden en voorschriften is overgeleverd. Gods soevereine bekendmaking van zijn heil doet niets af van de verantwoordelijkheid van de zijnen in het proces van vertolking van dat heil.
Het Oude Testament spreekt over de tijd van onvolwassenheid. De bepalingen die God heeft gegeven aan het oude Israël waren in belangrijke mate door God zelf ingevuld. Die tijd is sinds de uitstorting van de Geest voorbij. De Geest doet een appel op het inzicht van wie in Christus zijn. Daarom zijn veel oudtestamentische geboden en voorschriften niet overgenomen in het Nieuwe Testament. Andere geboden worden wel genoemd met het oog op een overgangsperiode. Een voorbeeld daarvan is de onthouding van bloed. Weer andere geboden worden zondermeer herhaald. Maar telkens blijft de geestelijke werkzaamheid van de gelovige nodig, die zich blijvend afhankelijk weet van het gehalte van de oudtestamentische geboden. Tegelijkertijd zal een christen zich gebonden weten aan de gemeenschap van de gelovigen. Samen met alle heiligen uit verleden en heden mag hij zoeken naar inzicht en fijngevoeligheid om te onderscheiden waarop het aankomt (Fil.1, 9-10).
Feanwâlden
D. J. Steensma