Toen ik een jaar of 16 was, ging ik naar de MULO. Het schoolgebouw stond zo'n 5 km van ons dorp af, op een knooppunt van wegen, die naar Sleeuwijk, Werkendam, Nieuwendijk, Almkerk, Dussen en Genderen liepen. Zo vlak na de oorlog, in 1946, had ik nog geen fiets en moest ik elke dag deze afstand heen en weer lopen, samen met andere leerlingen. Ieder deed dat, dus ik ook.
Op een middag om een uur of vier kwam ik weer van school naar huis over de dijk. Ik was dit keer alleen. Zo'n kilometer van huis af stond een heel oude vrouw voor haar dijkhuis. Ze had een mandje met eieren in haar hand en riep: 'Breng me eens over!' Medescholieren, die al een flink eind vóór mij uitliepen, lieten haar staan. Mannen op de fiets reden voorbij. Daar stond dan die oude vrouw! Ze bleek blind te zijn en wilde naar de overkant, waar haar dochter in een boerderij woonde, maar die was zeker beneden in de stal bezig bij de koeien en de varkens.
Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om haar ook voorbij te lopen. Van huis uit waren wij erg sociaal en diaconaal opgevoed. Helpen stond bovenaan in onze gezinsagenda. Daarom ging ik naar die oude kleine blinde vrouw toe aan de kant van de dijkweg en zei tegen haar: 'Ik zal u wel overzetten; geef mij maar een arm, dan gaan we samen'. Zo leverde ik haar af bij de deur van de boerderij van haar dochter.
Achteraf denk ik: 'Hoe heb ik dat toch gedaan!' en ik zie mijzelf daar lopen als jongen van 16 jaar, over mijn rug mijn schooltas en aan mijn arm die oude, in boeren-zwart geklede, gebogen, blinde vrouw. Ik zie daar nu iets in van de figuur van de barmhartige Samaritaan uit de gelijkenis van Jezus, die de bijna doodgeslagen man, aan de kant van de weg liggend, heeft geholpen en naar de eerstkomende herberg bracht. De ander helpen moet je echt jong leren, dan doe je het ouder geworden nog steeds. En de beste hulp is: een medemens overbrengen naar Jezus de Heiland, want die weet er wel raad mee!
Hoogeveen
T. Brienen